ECLI:NL:GHAMS:2022:1160

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.302.394/01 en 200.302.394/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsbeëindiging en belangenafweging in het kader van de bescherming van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar vijf minderjarige kinderen. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2021 aangevochten, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS) als voogd was benoemd. Het hof heeft de belangen van de kinderen bij stabiliteit, bescherming tegen huiselijk geweld en duidelijkheid zwaarder laten wegen dan de belangen van de moeder en het belang van de kinderen bij het opgroeien bij hun moeder. De moeder had eerder het gezag over de kinderen, maar er waren ernstige zorgen over haar opvoedvaardigheden en de veiligheid van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in het verleden blootgesteld zijn aan huiselijk geweld en dat de moeder niet in staat is gebleken om een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. De moeder had verzocht om het gezag te herstellen, maar het hof oordeelde dat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek van de moeder om voorlopige voorzieningen werd afgewezen, omdat het hof in de hoofdzaak uitspraak deed. De beslissing van het hof is een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de belangen van de kinderen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.302.394/01 en 200.302.394/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/701762 / FA RK 21-3037 (HE/ID)
Beschikking van de meervoudige kamer van 19 april 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Het hof heeft als belanghebbenden aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de WSS),
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de JBRA),
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ),
- de minderjarige [kind 2] , (hierna te noemen: [kind 2] ),
- de minderjarige [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] ),
- de minderjarige [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4] ), en
- de minderjarige [kind 5] (hierna te noemen: [kind 5] )
- [pleegmoeder] (bij aanvang van de procedure pleegmoeder).
Het hof heeft als informanten aangemerkt:
- [informant 1] (hierna te noemen: [informant 1] ), en
- [informant 2] (hierna te noemen: [informant 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 3 november 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 augustus 2021 (zaaknummer: 200.302.394/01). Zij heeft daarbij ook een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend (zaaknummer: 200.302.394/02).
2.2
Bij het hof is daarnaast het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de raad van 22 februari 2022 met een bijlage.
2.3.
Het hof heeft de minderjarige [kind 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door mw. I. Stuifbergen,
- de WSS, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd,
- de JBRA, vertegenwoordigd door (een collega van) de voormalige gezinsmanager, en
- [informant 2] .
De advocaat van de moeder heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en [informant 1] is [in] 2009 [kind 1] geboren.
3.2
Uit de relatie van de moeder en [informant 2] zijn geboren:
- [kind 2] , [in] 2014;
- [kind 3] , [in] 2017;
- [kind 4] , [in] 2020; en
- [kind 5] , [in] 2021.
3.3
De moeder oefende tot de bestreden beschikking alleen het gezag uit over alle kinderen.
3.4
[kind 1] heeft van 7 maart 2011 tot 7 maart 2013 onder toezicht gestaan.
3.5
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] staan sinds 2 januari 2018 onder toezicht van de JBRA. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd.
3.6
Op 11 januari 2018 is een machtiging uithuisplaatsing uitgesproken voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . Na een geleidelijke opbouw zijn de kinderen in mei 2019 volledig bij de moeder teruggeplaatst.
3.7
Op 21 juli 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 11 januari 2021 ten aanzien van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . Op dezelfde dag is [kind 4] onder toezicht gesteld en is ten aanzien van hem een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend. [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] verbleven vanaf oktober 2020 gezamenlijk in het gezin van de toenmalige pleegmoeder, tevens tante van [informant 2] (‘ [tante] ’) en haar partner.
3.8
Op 30 april 2021 is een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing uitgesproken voor – de toen nog niet geboren – [kind 5] . Toen zij een paar dagen na haar geboorte ( [in] 2021) het ziekenhuis mocht verlaten, is zij eveneens bij [tante] gaan wonen.
3.9
Sinds oktober 2021 woont [kind 1] bij een zus van de moeder. Op 5 februari 2022 zijn [kind 2] en [kind 3] gezamenlijk verhuisd naar een ander pleeggezin. [kind 4] en [kind 5] zijn op 1 maart 2022 gezamenlijk verhuisd naar (weer) een ander pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) beëindigd en de WSS als voogd over de kinderen benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
Het verzoek van de moeder komt erop neer de bestreden beschikking te vernietigen en het ouderlijk gezag van de moeder te herstellen en de voogdij van de kinderen door de WSS ongedaan te maken. De moeder verzoekt daarnaast dat het hof een voorlopige voorziening treft, inhoudende dat de gezagsbeëindiging wordt opgeschort totdat het hof in de hoofdzaak heeft beslist, zo begrijpt het hof.
4.3
De raad verzoekt, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.302.394/01:
Wettelijk kader
5.1
In artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Standpunten van partijen
5.2
Volgens de moeder is de gezagsbeëindiging onterecht, omdat zij zelf goed voor de kinderen kan zorgen en de kinderen daarom het beste bij haar kunnen wonen. De raad vindt dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk en in het belang van de kinderen is. De WSS en de JBRA zijn het eens met de raad.
Horen kinderen
5.3
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om [kind 1] en [kind 2] te horen, merkt het hof op dat [kind 1] is uitgenodigd om haar mening te geven, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Het hof acht het vanwege de leeftijd van [kind 2] , die zeven jaar oud is, te belastend en daarom niet in haar belang om haar te horen.
Het oordeel van het hof
5.4
De moeder heeft belang bij het ouderlijk gezag, omdat het ouderlijk gezag en daarmee het recht over haar kinderen te beslissen een fundamenteel onderdeel is van het gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De moeder heeft daarnaast belang bij het ouderlijk gezag omdat het daarmee mogelijk blijft dat de kinderen opnieuw bij de moeder komen wonen en zij op die manier haar gezinsleven met hen kan uitoefenen.
5.5
De kinderen hebben belang bij het opgroeien bij hun biologische ouders. Daarbij weegt het hof mee dat er na een eerdere uithuisplaatsing een periode was waarin het redelijk tot goed leek te gaan met de moeder en de kinderen en dat de moeder zorg kan dragen voor de basale zorg van de kinderen en in staat is een huishouden te draaien.
De kinderen hebben ook belang bij een stabiele opvoedomgeving waarin zij zich goed kunnen ontwikkelen. Daarnaast hebben de kinderen er belang bij om te worden beschermd tegen blootstelling aan huiselijk geweld. De kinderen hebben tenslotte belang bij duidelijkheid over hun opvoedperspectief.
5.6
Het hof begrijpt dat het voor de moeder frustrerend is dat de voorgeschiedenis van het gezin telkens wordt betrokken bij beslissingen over beschermingsmaatregelen. Het hof acht het bij de weging van de belangen echter noodzakelijk om naar het verleden te kijken om te bepalen of te verwachten is dat de moeder in de toekomst opnieuw voor de kinderen kan zorgen. Het hof verwijst naar zijn beschikking van 1 december 2020 met zaaknummer 200.282.870/01, over uithuisplaatsing van [kind 4] , voor een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen in het gezin van de moeder tot dan toe. Samengevat is het volgende gebeurd.
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn tweemaal teruggeplaatst bij de moeder.
In november 2017 zijn zij ondergebracht bij familie van de moeder nadat de moeder werd gearresteerd bij het uitgaan en de kinderen – destijds 8 jaar, 3 jaar en 3 maanden oud – alleen thuis bleken te zijn. Op 19 december 2017 gingen zij terug naar moeder. Op 11 januari 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst.
In mei 2019 zijn [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] (de tweede keer) teruggeplaatst bij de moeder. [in] 2020 werd [kind 4] geboren. Op 21 juli 2020 werden [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] uit huis geplaatst. [kind 5] is direct bij haar geboorte ( [in] 2021) uit huis geplaatst.
Na beide terugplaatsingen van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn afspraken gemaakt om de veiligheid van de kinderen te garanderen. Ook was er steeds hulpverlening bij het gezin betrokken. Beide keren zijn de kinderen na de terugplaatsingen toch (opnieuw) uit huis geplaatst omdat hun veiligheid in gevaar was.
De oudste drie kinderen zijn veelvuldig blootgesteld aan huiselijk geweld tussen de moeder en [informant 2] , waarvoor de politie vaak langs heeft moeten komen. Tijdens hun ruzies is veel geschreeuwd en ook met spullen gegooid. Ook schreeuwde de moeder in aanwezigheid van de kinderen tegen anderen, waaronder hulpverleners. Daarnaast zijn er signalen dat de moeder tegen de kinderen schreeuwt: zo heeft zij op 21 juli 2020 tegen [kind 1] geschreeuwd en zich daarbij kwetsend en afwijzend uitgelaten. Het gedrag van de moeder en de geluidsoverlast die dat veroorzaakt, hebben er eerder voor gezorgd dat zij haar woning kwijtraakte. Er zijn signalen dat dit nu opnieuw dreigt te gebeuren. De moeder heeft daarnaast in aanwezigheid van haar oudste drie kinderen verdovende middelen gebruikt. Ook zijn er zorgen vanuit HVO Querido over de opvoedvaardigheden van de moeder: de moeder zou niet affectief en responsief reageren op de kinderen. Ook kan de moeder de kinderen belasten met zaken die niet bij hun leeftijd passen.
Na de laatste uithuisplaatsing is de situatie niet verbeterd. Er zijn veel nieuwe incidenten geweest, ook nog in september 2021 en in december 2021, waarbij de moeder door de politie is opgepakt. Ook zijn er veel signalen van problematisch alcoholgebruik, waaronder dat de moeder dronken naar een omgangsmoment met de kinderen is gekomen.
De moeder vindt zelf niet dat er een probleem is en dat er iets moet veranderen: de moeder vindt dat ze prima voor haar kinderen kan zorgen. Omdat de moeder vindt dat ze geen hulp nodig heeft, is het niet altijd mogelijk om hulpverlening op te starten. Desondanks wordt de moeder al meer dan tien jaar ondersteund, bijvoorbeeld door HVO Querido en Levvel. Dat heeft er echter niet toe geleid dat de incidenten zijn opgehouden.
Door het patroon van incidenten is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen. Gelet op de voorgeschiedenis en de houding van de moeder valt niet te verwachten dat de moeder binnen een aanvaardbare termijn in staat is een veilige en stabiele opvoedomgeving aan de kinderen te bieden.
5.7
Alles afwegende wegen de belangen van de kinderen bij stabiliteit, bescherming tegen huiselijk geweld en duidelijkheid zwaarder dan de belangen van de moeder en het belang van de kinderen bij het opgroeien bij hun moeder.
Daarbij overweegt het hof dat terecht is opgemerkt door de moeder dat de kinderen pas sinds zeer recentelijk bij hun tante respectievelijk huidige pleeggezinnen wonen en nog geen sprake kan zijn van sterke gehechtheid. Nu de kinderen niet binnen aanvaardbare termijn bij de moeder kunnen terugkeren, verandert dat de uitkomst van de belangenafweging echter niet. De moeder voert nog aan dat er beter naar de kinderen moet worden geluisterd, dat het feit dat zij aangeven niet op hun plek te zijn en weglopen bij de pleegouders geen goed teken is en dat zij door bij de moeder terug te keren duidelijkheid verkrijgen over het opvoedingsperspectief. Het hof is het eens met de moeder dat het zeer onwenselijk is als de kinderen aangeven in een pleeggezin niet op hun plaats te zitten en weglopen, maar dat betekent nog niet dat moeder in het gezag kan worden hersteld. Net als de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten en dat het belang van de kinderen noopt tot gezagsbeëindiging. Een gezagsbeëindiging in voorwaardelijke vorm, zoals door de advocaat van de moeder geopperd, is niet een wettelijke mogelijkheid. Het hof acht dat bovendien niet wenselijk, omdat het hof niet verwacht dat het in de toekomst wel in het belang van de kinderen is dat de moeder het gezag uitoefent en de kinderen juist bij duidelijkheid over hun opvoedperspectief gebaat zijn.
Het hof passeert het aanbod van de moeder tot het leveren van (tegen)bewijs door middel van getuigen. Tegenover de bevindingen van de raad ten aanzien van de gebeurtenissen in het gezin van de moeder, haar gedrag en de gevolgen daarvan voor de kinderen, zoals hiervoor beschreven, heeft de moeder onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Bovendien kunnen de feiten en omstandigheden, waarvan de moeder bewijs heeft aangeboden niet leiden tot een (andere) beslissing van de zaak. Aan (tegen)bewijslevering door getuigen van de kant van de moeder komt het hof daarom niet toe.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Verzoek voorlopige voorziening in de zaak met zaaknummer 200.302.394/02:
5.8
Nu het hof met deze beslissing uitspraak in de hoofdzaak doet, heeft de moeder geen belang meer bij het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Het hof wijst dit verzoek daarom af.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.302.394/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.302.394/02
wijst af het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
Deze beschikking is gegeven mr. J.M. van Baardewijk, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 19 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.