ECLI:NL:GHAMS:2022:1138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
23-000147-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor poging tot afpersing met geweld en bedreiging met vuurwapen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1994, was beschuldigd van het medeplegen van een poging tot afpersing op 30 december 2018 in Zaandijk. De tenlastelegging omvatte geweld en bedreiging met een vuurwapen tegen het slachtoffer, waarbij de verdachte en een mededader het slachtoffer onder valse voorwendselen naar een afgelegen plek hadden gelokt. Tijdens de overval werd het slachtoffer geslagen, geschopt en bedreigd met een vuurwapen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aanwezig was op de plaats delict, mede op basis van telefoongegevens die zijn telefoon in de buurt van de plaats delict hebben gelokaliseerd. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair tenlastegelegde, namelijk de poging tot afpersing, is wettig en overtuigend bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is er een contactverbod opgelegd met het slachtoffer en is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000147-20
datum uitspraak: 14 april 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-153248-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1994,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 30 december 2018 te Zaandijk, gemeente Zaanstad op de openbare weg de [adres 2], althans op de openbare weg tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om goederen en/of geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en deze voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde], te plegen met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
- meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft geslagen, en
- meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft geschopt, en
- die [benadeelde] bij zijn kraag heeft gepakt, en
- met een vuurwapen heeft gedreigd, en
- dat wapen tegen de romp, de voet en de knie van die [benadeelde] heeft gedrukt, en
- dat wapen op het hoofd van die [benadeelde] heeft gericht, en
- met dat wapen in de lucht heeft geschoten, en/of
- die [benadeelde] met dat wapen tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 30 december 2018 te Zaandijk, gemeente Zaanstad op de openbare weg de [adres 2], althans op de openbare weg tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde] te dwingen tot de afgifte van goederen en/of geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, toebehoorde
- meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft geslagen, en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft geschopt, en/of
- die [benadeelde] bij zijn kraag heeft gepakt, en/of
- met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft gedreigd, en/of
- dat wapen tegen de romp, de voet en/of de knie, althans tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft gedrukt, en/of
- dat wapen op het hoofd van die [benadeelde] heeft gericht, en/of
- met dat wapen in de lucht heeft geschoten, en/of
- die [benadeelde] met dat wapen tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.

Vrijspraak ten aanzien van het primair tenlastegelegde

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde

De raadsman heeft gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu op basis van de (verkeers)gegevens van het telefoonnummer eindigend op -[nummer 1], het signalement van de tweede dader – ‘een man van kleiner dan 1.84 meter’ – en het contactmoment tussen de medeverdachte [medeverdachte] (verder: [medeverdachte]) en de verdachte (p. 163 van het dossier) niet kan worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de overval op de plaats delict aanwezig was. De telefoongegevens noch het contactmoment brengen de verdachte immers op de plaats delict en het signalement van de tweede dader is te onbepaald. Daarenboven bevat het dossier contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte, nu [naam 1] (verder: [naam 1]) heeft verklaard dat hij bij het tenlastegelegde was betrokken en [naam 2], de vriendin van [medeverdachte], heeft verklaard nog nooit van de verdachte te hebben gehoord. Op de plaats delict en op het vuurwapen zijn overigens geen sporen van de verdachte aangetroffen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Op 30 december 2018 omstreeks 04.10 uur vond op de [adres 2] te Zaandijk een poging tot afpersing van [benadeelde] (verder: [benadeelde]) plaats, nadat [benadeelde] per telefoon door een zich als vrouw uitgevend sociaal-mediacontact van hem gevraagd was daarheen te komen. De twee daders hebben daarbij geweld tegen [benadeelde] uitgeoefend door hem onder andere- te slaan en te schoppen. Ook is hij bedreigd en geslagen met een vuurwapen door dit wapen tegen zijn lichaam en hoofd te houden, daarmee in de lucht te schieten en hem daarmee tegen het hoofd te slaan. Op de plaats delict is een verschoten huls aangetroffen waarvan bij onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) met grote waarschijnlijkheid is geoordeeld dat deze door een in de woning van [medeverdachte] aangetroffen vuurwapen is uitgeworpen. Op munitie die zich in dat wapen bevond is DNA-materiaal aangetroffen waarvan de donor met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (matchkans 1 op 1 miljard) [medeverdachte] is.
Uit het dossier volgt dat [medeverdachte] gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer eindigend op -[nummer 2], dat gekoppeld is geweest aan het IMEI-nummer eindigend op [nummer 3]. Dat iMEI-nummer is vóór en na de poging tot afpersing gekoppeld geweest aan het telefoonnummer waarmee [benadeelde] naar de plaats delict is gelokt. Gelet op het voorgaande, in combinatie met het door [benadeelde] opgegeven signalement van ‘dader 1’, is het hof van oordeel dat [medeverdachte] een van de daders van de poging tot afpersing is.
Voorts is gebleken dat het telefoonnummer eindigend op -[nummer 1] kan worden gekoppeld aan de verdachte. Dat blijkt zowel uit het onderzoek van de politie als uit de verklaring van de verdachte zelf ter terechtzitting in eerste aanleg. Het telefoonnummer van de verdachte bevond zich voor, ten tijde van, en direct na de poging tot afpersing, namelijk op tijdstippen tussen 3:27 en 4:14 uur, in het dekkingsgebied van de telefoonmast waarbinnen ook de [adres 2] te Zaandijk valt. . Het telefoonnummer van de verdachte is rond hetzelfde tijdstip als de loktelefoon in het gebied van de plaats delict en verplaatst zich ook weer rond het zelfde tijdstip (na het delict) uit dat gebied. Kort na de poging tot afpersing is met het telefoonnummer van de verdachte naar het nummer van de loktelefoon gebeld, terwijl het telefoonnummer van de verdachte zich van de plaats delict af verplaatste. Dat is het enige nummer dat naar de loktelefoon heeft gebeld.
Voornoemde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de aanwezigheid van de telefoon van de verdachte op en nabij de plaats delict op en rond het moment van de poging tot afpersing diep in de nacht, schreeuwen om een verklaring van de verdachte. De verdachte heeft zich ten tijde van de politieverhoren en ten overstaan van de rechter-commissaris op zijn zwijgrecht beroepen. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij naar voren gebracht dat zijn telefoon mogelijk ten tijde van het tenlastegelegde in de omgeving van de plaats delict was, maar hij zelf niet. Ter toelichting heeft de verdachte verklaard dat hij enkele uren voorafgaand aan het delict vóór de flat waar hij destijds woonde, met vrienden, van wie hij de naam niet wil noemen, aan het “chillen” was. De verdachte heeft verklaard dat hij vermoedt dat hij zijn telefoon toen in een auto van een van deze vrienden heeft laten liggen. De volgende ochtend vond hij zijn telefoon terug in zijn brievenbus, aldus verdachte.
Het hof schuift dit door de verdachte gepresenteerde scenario ter zijde, nu het eerst in een laat stadium is gesteld en het vanwege een totaal gebrek aan onderbouwing niet aannemelijk is geworden. Het hof houdt het er bij die stand van zaken voor dat verdachte zijn telefoon onder zich had in de nacht van 30 december 2018 en ten tijde van het tenlastegelegde daar was waar zijn telefoon ook was. Daarmee stelt het hof vast dat de verdachte op het moment van de poging tot afpersing – net als zijn telefoon – aanwezig was op de plaats delict en aldus een van de twee daders van de poging tot afpersing van [benadeelde] was.
Daarbij komt voorts gewicht toe aan het volgende. Alhoewel het opgegeven signalement van ‘dader 2’ algemeen is geformuleerd, weegt het hof mee dat de verdachte wel binnen de kaders daarvan past, terwijl [naam 1] daar – gelet op diens lengte – niet in past. [benadeelde] heeft daarenboven verklaard dat hij geregeld contact had met [naam 1], waardoor hij hem zou hebben herkend. Het hof acht dat aannemelijk nu [benadeelde] en [naam 1] (destijds) klasgenoten van elkaar waren. De verklaring van [naam 2] ten overstaan van de politie, inhoudende dat zij nog nooit van de verdachte heeft gehoord, acht het hof niet relevant voor de beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte en ziet het hof niet, zoals de raadsman betoogt, als een contra-indicatie voor verdachtes betrokkenheid. Dat verdachte en [medeverdachte] elkaar kennen is onbetwist.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 december 2018 te Zaandijk, gemeente Zaanstad, op de openbare weg de [adres 2], tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [benadeelde] te dwingen tot de afgifte van goederen en/of geld, die aan die [benadeelde] toebehoorden,
- meermalen tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft geslagen, en
- tegen het lichaam van die [benadeelde] heeft geschopt, en
- die [benadeelde] bij zijn kraag heeft gepakt, en
- met een vuurwapen heeft gedreigd, en
- dat wapen tegen de romp, de voet en de knie van die [benadeelde] heeft gedrukt, en
- dat wapen op het hoofd van die [benadeelde] heeft gericht, en
- met dat wapen in de lucht heeft geschoten, en
- die [benadeelde] met dat wapen tegen het hoofd heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, waaraan bijzondere voorwaarden zijn gekoppeld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft verzocht – in het geval van een bewezenverklaring – rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) en het beperkte strafblad van de verdachte. Hij acht de oplegging van een gevangenisstraf van 101 dagen, dat wil zeggen een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van de verdachte, of een taakstraf passend.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing in vereniging. Er is onder valse voorwendselen met het slachtoffer afgesproken, waarna de twee daders op hem zijn afgestapt om vervolgens op een afgelegen plek in het donker de afgifte van goederen en/of geld te eisen. Daarbij hebben de verdachte en zijn mededader fors geweld jegens het slachtoffer gebruikt en hij is bedreigd met een geladen vuurwapen. Door zo te handelen heeft de verdachte een zeer bedreigende en traumatiserende ervaring voor het slachtoffer teweeggebracht. Daarenboven veroorzaken dergelijke feiten grote onrust in de samenleving en brengen zij in sterke mate gevoelens van angst en onveiligheid met zich mee. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lange tijd de negatieve psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden, wat in dit geval ook blijkt uit hetgeen de moeder van het slachtoffer namens hem ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Het slachtoffer zelf lijdt blijkens de slachtofferverklaring nog zodanig aan de gevolgen van hetgeen hem is aangedaan, dat hij zelf de confrontatie met de verdachte niet aan kon gaan.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf dient rekening te worden gehouden met het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Naar het oordeel van het hof is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn gelet op het tijdverloop tussen het vonnis in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep. Die overschrijding kan niet aan de verdachte worden toegerekend. Om die reden zal het hof de op te leggen straf matigen met een maand, zodat resteert een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de onderhavige feiten en omstandigheden niet kan worden volstaan met een kortere gevangenisstraf of met een taakstraf, zoals door de verdediging is bepleit.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het hof acht het voorts passend en geboden aan verdachte ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten, in het bijzonder jegens slachtoffer [benadeelde], tevens een contactverbod op te leggen in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v, tweede lid. sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof zal bevelen dat die maatregel dadelijk uitvoerbaar is nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich belastend jegens de aangever gedraagt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.636,22. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.461,24. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 7.823,20. Dit bedrag is als volgt samengesteld:

Materiële schade € 1.823,20
 Eigen risico zorgverzekering 2018 € 385,00
 Kleding (jas/joggingsbroek), oortjes Samsung en armband € 189,00
 Schade aan scooter € 765,00
 Kilometervergoeding en parkeerkosten € 99,20
 Eigen risico zorgverzekering 2020 € 385,00

Immateriële schade € 6.000,00
De verdediging heeft zich als subsidiair standpunt gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de schadeposten ‘Eigen risico zorgverzekering 2018’ en ‘Kilometervergoeding en parkeerkosten’. Ten aanzien van de schadepost ‘Kleding (jas/joggingsbroek), oortjes Samsung en armband’ kan een bedrag van € 50,00 worden toegewezen. De post ‘Schade aan scooter’ is onvoldoende onderbouwd en daarin zal de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ten slotte verzoekt de verdediging de immateriële schade te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot
€ 1.787,22. De door de benadeelde partij gestelde schade is voldoende onderbouwd middels overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
In de schadepost ‘Kilometervergoeding en parkeerkosten’ zijn onder andere reiskosten voor bezoeken aan de raadsvrouw van de benadeelde partij ter hoogte van
€ 35,98opgenomen. Deze kosten zijn niet als materiële schade aan te merken maar wel als proceskosten. Het hof zal dit bedrag daarom als proceskosten toewijzen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. De omvang van de immateriële schade zal op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid worden geschat op
€ 3.000,00. Het hof neemt daarbij in aanmerking de ernst van het feit, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 45, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 1997.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.787,22 (vierduizend zevenhonderdzevenentachtig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 1.787,22 (duizend zevenhonderdzevenentachtig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
35,98 (vijfendertig euro en achtennegentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.787,22 (vierduizend zevenhonderdzevenentachtig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 1.787,22 (duizend zevenhonderdzevenentachtig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 57 (zevenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 december 2018.
Heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. S.M. Milani en mr. J.J.J. Schols,
in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 april 2022.
=========================================================================
[…]