ECLI:NL:GHAMS:2022:1096

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
23-000763-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot mishandeling van de levensgezel en vordering van de benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2020. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, en er is een contactverbod opgelegd voor de duur van één jaar. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn toenmalige vriendin meerdere keren heeft mishandeld, wat heeft geleid tot lichamelijk letsel en psychische schade. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar heeft hieraan geen gevolgen verbonden. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 1.330,84, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000763-20
datum uitspraak: 12 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-265967-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1992,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde straf/maatregel en de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 99 dagen waarvan 30 dagen voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren met verschillende bijzondere voorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende een locatieverbod ten aanzien van de woningen van de moeder en de zus van het slachtoffer en een contactverbod met het slachtoffer voor de duur van één jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd, maar dan zonder bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal heeft tevens verzocht de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer op te leggen voor de duur van één jaar. Bij iedere overtreding van de maatregel dienen 14 dagen vervangende hechtenis te worden toegepast.
De raadsvrouw heeft verzocht in het geval van een bewezenverklaring een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest en aan een eventuele voorwaardelijke straf geen bijzondere voorwaarden te verbinden. Tevens is door de raadsvrouw verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Met betrekking tot een eventueel contactverbod met het slachtoffer is aangevoerd dat - hoewel de verdachte hier in principe niets op tegen heeft – het opleggen daarvan niet noodzakelijk is gelet op het tijdsverloop en het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte contact zal leggen met het slachtoffer.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zijn toenmalige vriendin meerdere keren mishandeld in haar woning. Hij heeft daardoor inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en bij haar pijn en letsel veroorzaakt. Daarnaast heeft hij gevoelens van angst en onveiligheid bij haar veroorzaakt in een omgeving waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen. De verdachte heeft met zijn gedrag voorrang gegeven aan de directe uiting van zijn frustraties en emoties en heeft niet geprobeerd het ontstane conflict op een andere wijze, zonder toepassing van geweld, op te lossen.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de omstandigheid, dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De rechtbank heeft op 25 februari 2020 vonnis gewezen, waarna de verdachte op 10 maart 2020 hoger beroep heeft ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak is op 29 maart 2022 aangevangen. Het hof wijst thans op 12 april 2022 arrest, twee jaar en ruim een maand na het instellen van het rechtsmiddel. Als uitgangspunt voor de redelijke termijn van berechting heeft te gelden twee jaren per rechterlijke instantie, zodat sprake is van een overschrijding van de termijn van ruim een maand. Gelet op de geringe mate van overschrijding volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt het aan deze overschrijding geen gevolgen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vrijheidsbeperkende maatregel en dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof acht oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod, aangewezen ter bescherming van het slachtoffer en ter voorkoming van herhaling van strafbare feiten.
Het hof ziet gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen, hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen ter terechtzitting door de verdachte is verklaard – te weten dat hij nog geld en spullen van het slachtoffer moet terugkrijgen – aanleiding om te bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.497,52 en bestaat uit de volgende posten:
-
materiële schade (totaal)€ 747,52
a) eigen risico ziekenhuisopname AMC 24 september 2019 € 580,84
b) eigen risico kosten medicatie 14 november 2018 € 36,68
c) reparatiekosten scherm telefoon 5 november 2019 € 130,00
-
immateriële schade (totaal)€ 750,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.080,84, zijnde
€ 580,84 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering voor een gedeelte van € 250,00 aan gevorderde immateriële schade afgewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade toe te wijzen voor de onder a en c verzochte kosten. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de advocaat-generaal verzocht de vordering in zijn geheel toe te wijzen.
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de verzochte vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep toe te wijzen. Uit het dossier blijkt immers onvoldoende dat het kapotte telefoonscherm een rechtstreeks gevolg is geweest van de mishandeling.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de verzochte materiële schade overweegt het hof – net zoals de rechtbank - dat enkel de onder a verzochte kosten kunnen worden toegewezen, nu onvoldoende blijkt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de onder b en c verzochte kosten en de bewezenverklaarde feiten.
Ten aanzien van de onder b en c verzochte kosten is het hof van oordeel dat de benadeelde partij om die reden in haar vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag van € 750,00, waarbij in het bijzonder is gelet op het feit dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen ten gevolge van de mishandelingen en dat uit de door de benadeelde partij overlegde slachtofferverklaring blijkt dat zij nog altijd kampt met de (psychische) gevolgen van de mishandelingen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde straf/maatregel en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
100 (honderd) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
30 (dertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 1 jaar op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 1997.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 14 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.330,84 (duizend driehonderddertig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 580,84 (vijfhonderdtachtig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.330,84 (duizend driehonderddertig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 580,84 (vijfhonderdtachtig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. V.M.A. Sinnige, mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg en mr. P.C. Verloop, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 april 2022.