Waar tijdens de procedure in eerste aanleg nog sprake was van een aanschrijving tot herstel van de fundering van het voorhuis van de woning, heeft de gemeente intussen de last tot herstel van de gehele fundering van de woning opgelegd, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
De werkzaamheden tot herstel van de fundering zijn nog niet volledig uitgevoerd. Wel hebben de buren onlangs met tussenkomst van een advocaat de verdeelsleutel die door Strackee is vastgesteld ter discussie gesteld en heeft de vrouw in hoger beroep de meest recente begroting van de herstelkosten van de fundering overgelegd van de aannemer die de werkzaamheden feitelijk gaat uitvoeren en die deze heeft begroot op € 336.094,-.
Partijen zijn het erover eens dat de aanschrijving van de gemeente tot herstel van de fundering onder de woning een waarde drukkende factor oplevert, maar zij zijn het niet eens over de hoogte van deze kosten en de mate waarin deze kosten de waarde drukken. Partijen zijn het ook niet eens over het al dan niet bestaan van een recht op subsidie voor de uit te voeren werkzaamheden, en over de mogelijkheid een dakopbouw te realiseren. Vaststaat dat er geen toezegging op subsidie bestaat en dat er slechts een besluit ligt van de VvE waarin toestemming is verleend voor een dakopbouw maar nergens uit blijkt dat een vergunning is aangevraagd en/of verleend.
In eerste aanleg hebben zowel de vrouw als de man een taxatierapport overgelegd, waarin de
marktwaardevan de woning is vastgesteld respectievelijk op € 1.100.000,- per 24 september 2019 en op € 1.335.000,- per 13 maart 2020. Een belangrijk verschil tussen de beide rapporten is gelegen in de wijze waarop rekening is gehouden met de gemeentelijke aanschrijving tot herstel van de fundering.
De rechtbank heeft de waarde zelf vastgesteld op grond van het uitdrukkelijke verzoek daartoe van beide partijen tijdens de mondelinge behandeling en kwam uit op het gemiddelde van de beide taxaties, zijnde € 1.217.500,-. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zag de man op dat moment geen heil in een bindende taxatie.
De beide taxateurs in eerste aanleg zijn op verschillende wijze omgegaan met de kosten van funderingsherstel. De taxaties geven geen uitsluitsel over de wijze waarop de taxateurs het probleem van het funderingsherstel in de waardebepaling hebben meegewogen. In ieder geval blijkt hieruit niet dat de kosten één op één van de waarde zijn afgetrokken. Ieder heeft op eigen wijze rekening gehouden met de door hem begrote of geschatte kosten en is daarbij uitgegaan van een ander waardedrukkend bedrag. Onduidelijk is dan ook in hoeverre de kosten voor de fundering de waarde in de taxatierapporten hebben gedrukt. Dat de kosten door de man lager zijn geraamd dan de uiteindelijke offerte, kan dan ook geen reden zijn het rapport van de man buiten beschouwing te laten, zoals de vrouw betoogt. Ook is onduidelijk hoe de thans hoger geraamde kosten voor de fundering dienen door te werken in de waardering. Gelet op voornoemde onzekerheden rondom het funderingsherstel, subsidie, dakopbouw, voortschrijdende inzichten en tijdsverloop, zal iedere nieuwe taxatie afhankelijk van de te hanteren uitgangspunten en inzichten tot een andere uitkomst leiden en een benadering zijn van de werkelijkheid eerder nu dan toen. Gezien het vorenstaande, voornoemde taxaties en de door partijen in hoger beroep overgelegde taxaties per 24 september 2021 van € 1.190.000,- en per 6 oktober 2021 op € 1.400.000,-, alsmede de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, komt de door de rechtbank geschatte waarde op het gemiddelde van de twee taxaties het hof als een passende waardering voor en ziet het hof geen aanleiding om uit te gaan van een andere waarde dan de rechtbank per de peildatum heeft vastgesteld.
Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking ten aanzien van de stelling van de man dat het taxatierapport van de vrouw buiten beschouwing moet worden gelaten. In het taxatierapport van de vrouw is rekening gehouden met een kostenpost van € 140.000,- voor het herstel van de fundering, welke kostenpost is gebaseerd op een berekening van architectenbureau Kerssen Graafland adviseurs dat naar aanleiding van een rapport van Ingenieursbureau Nebest, in kaart heeft gebracht dat de kosten daarvan (€ 277.786,- vermeerderd met een stelpost van € 25.000,- =) € 302.786,- gaan bedragen en zoals gemeld inmiddels € 336.094,-) en dat partijen daarvan minimaal € 140.000,- moeten voldoen. De verdeelsleutel daarvoor is door bouwadviesbureau Strackee vastgesteld op 42,15%, maar staat zoals gemeld ter discussie. In het taxatierapport van de man is rekening gehouden met door de man zelf in redelijkheid geschatte kosten van herstel ten bedrage van € 70.000,-, terwijl een onderbouwing daarvoor ontbreekt en niet gesteld of gebleken is dat de man een bijzondere deskundigheid heeft op dit vlak. Reeds om die reden kon en kan de taxatie van de man niet zonder meer tot enig uitgangspunt worden genomen. Voor zover de man nog heeft aangevoerd dat in de taxatie van de vrouw onjuiste referentiepanden zijn gebruikt, gaat het hof hieraan voorbij. Onbetwist is dat beide makelaars deels dezelfde referentiepanden hebben gebruikt. Daarbij komt dat de man zijn stelling niet heeft onderbouwd, terwijl de vrouw deze stelling heeft weersproken en daarnaast onweersproken heeft gesteld dat het pand op nr. 168 (zonder aanschrijving van de gemeente) maanden te koop heeft gestaan voor € 1.150.000,- en uiteindelijk is verkocht voor € 1.080.000,-. Nu ook niet is komen vast te staan dat de vrouw daadwerkelijk recht heeft op subsidie gelet op haar verweer dat bij navraag is gebleken dat alleen nog voor 2021 subsidie kan worden aangevraagd, terwijl het merendeel van de kosten in 2022 zullen worden gemaakt en niet bekend is of er dan nog subsidie wordt verleend en ook niet voor alle kosten subsidie wordt verleend en omdat ook niet is komen vast te staan dat een dakopbouw mag worden geplaatst, is er geen reden om de taxatie van de vrouw als ondeugdelijk aan te merken. Al hetgeen de man en de vrouw verder nog hebben aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Gelet op het voorgaande slagen de grieven 1 in principaal en incidenteel hoger beroep niet.