In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 juli 2019. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1970, was eerder veroordeeld voor hennepteelt en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 663.772,55 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene vervolgens verplicht om € 82.243,83 te betalen. Zowel het openbaar ministerie als de betrokkene gingen in hoger beroep tegen dit ontnemingsvonnis.
Tijdens de zitting op 29 maart 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel schatte op € 127.415,40. Na een schikking tussen de veroordeelde en het openbaar ministerie, waarbij rekening werd gehouden met een korting van € 5.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 39.600,19. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij na verrekening met conservatoir beslag en vervolgprofijt een resterende betalingsverplichting van € 30.000,00 overbleef.
Het hof heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd vastgesteld op 1095 dagen. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. Kuster, die buiten staat was om te ondertekenen.