In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1963, was eerder veroordeeld voor hennepteelt en had een verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd gekregen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 673.772,55 zou betalen, maar dit bedrag werd verlaagd tot € 663.772,55 door de Officier van Justitie. De rechtbank Noord-Holland had de betrokkene vervolgens verplicht om € 82.243,83 te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zowel het openbaar ministerie als de betrokkene gingen in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 maart 2022 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 146.551,00 wordt geschat, met een betalingsverplichting van € 17.838,29. De verdediging pleitte voor matiging van de vordering tot nihil, verwijzend naar de financiële situatie van de betrokkene en zijn gezin. Het hof oordeelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 111.024,00 bedraagt, maar dat de betrokkene onvoldoende financiële draagkracht heeft om aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof besloot de vordering te matigen en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van € 17.838,29 aan de Staat.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat vaststelde op het genoemde bedrag. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.