ECLI:NL:GHAMS:2022:1067

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
10 april 2022
Zaaknummer
200.293.277/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonvordering en verrekening lening tussen werkgever en werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], handelend onder de naam Looking Good, tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had op 11 februari 2021 geoordeeld dat [geïntimeerde], die in dienst was bij [appellante], recht had op betaling van verschillende bedragen, waaronder een transitievergoeding en loon voor gewerkte uren. [appellante] is in hoger beroep gegaan en heeft verzocht om vernietiging van de beschikking, met een vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 3.744,43, vermeerderd met wettelijke rente. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 november 2021, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht en bewijs hebben aangeboden. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn aangenomen, en heeft de grieven van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] recht heeft op een bedrag van € 4.129,42 bruto voor niet betaalde uren, maar dat dit bedrag verminderd moet worden met een eerder teveel betaald bedrag van € 2.345,76 en een lening van € 1.700,--. De beslissing van de kantonrechter is gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.293.277/01
zaaknummer rechtbank : 8544893/AO VERZ 20-22
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 april 2022
inzake
[appellante],
handelend onder de naam Looking Good,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.M. van den Ende te Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie op van 23 april 2021, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 11 februari 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als verzoekster en [appellante] als verweerster. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeelt tot terugbetaling van € 3.744,43, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 maart 2021 en met veroordeling van [geïntimeerde] (naar het hof begrijpt) in de proceskosten in hoger beroep.
Op 4 november 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in (naar het hof begrijpt) de proceskosten in hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 november 2021. Bij die gelegenheid hebben de in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, mr. Veerman aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.3 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1987, is op 5 november 2018 in dienst getreden bij [appellante] . De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 5 maart 2020.
2.2.
De boekhouder van [appellante] heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 1 april 2020 een eindafrekening gestuurd, waarin staat dat [geïntimeerde] een bedrag van € 757,23 te veel heeft ontvangen.
2.3.
Bij e-mail van 25 mei 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven dat nog een transitievergoeding moet worden betaald.
2.4.
[geïntimeerde] heeft van 1 november 2018 tot 1 juli 2019 een uurloon ontvangen van
€ 11,50 bruto. Vanaf 1 juli 2019 tot het einde van het dienstverband heeft [geïntimeerde] een uurloon ontvangen van € 11,70 bruto.
2.5.
Op de loonstrook van 31 maart 2020 staat vermeld dat de transitievergoeding van € 296,83 bruto op of rond die datum is betaald.

3.3. Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verzocht, na wijzigingen van haar verzoek, dat de kantonrechter bepaalt dat [appellante] de volgende bedragen aan haar moet betalen:
- een transitievergoeding van € 296,83 bruto;
- € 909,79 bruto ter zake van een eindafrekening;
- € 5.273,30 bruto aan loon wegens gewerkte en niet betaalde uren;
- een aanvulling van het loon omdat zij werkzaam was als Allround Hairstylist;
Voorts heeft [geïntimeerde] verzocht om een verklaring voor recht dat een dienstverband bestond van vier dagen en 28.5 uur per week.
3.2
[appellante] heeft zich verweerd tegen het verzoek. Daarbij is – samengevat – aangevoerd dat alle uren die [geïntimeerde] heeft gewerkt, zijn betaald en dat aan [geïntimeerde] het juiste loon is betaald. Volgens [appellante] stelt [geïntimeerde] ten onrechte dat zij Allround Haarstylist was en heeft [geïntimeerde] nooit geklaagd over een onjuiste loonbetaling. Ook wijst [appellante] erop dat [geïntimeerde] bedragen heeft geleend die moeten worden terugbetaald, en dat daarom op de eindafrekening een bedrag van € 1.639,43 is ingehouden. Wat betreft de transitievergoeding verwijst [appellante] naar een loonspecificatie van maart 2020, waaruit blijkt dat die vergoeding is betaald, te weten een bedrag van € 296,83 bruto.
3.3.
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 5.273,30 bruto wegens niet betaalde, gewerkte uren, niet betaalde zon- en feestdagen, uren wegens vervanging en uren wegens ziekte, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging tot maximaal 10 %, en voorts tot betaling van € 221,80 bruto aan nabetaling van het juiste uurloon op grond van de cao Kappersbedrijf, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging tot maximaal 10 % onder afgifte van een loonstrook. De kantonrechter heeft voorts voor recht verklaard dat tussen partijen gedurende de periode van november 2018 tot en met januari 2020 een dienstverband bestond van vier dagen per week voor 28,5 uur. Tot slot zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en zijn de vorderingen voor het overige afgewezen.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met vier grieven.
3.5.
Met
grief 1komt [appellante] op tegen de overweging van de kantonrechter onder 4.3 van de bestreden beschikking, voor zover haar beroep op verdere verrekening van hetgeen zij teveel heeft betaald aan [geïntimeerde] met de vorderingen die [geïntimeerde] pretendeert jegens haar te hebben, is afgewezen.
Grief 2is gericht tegen de toewijzing van een bedrag van € 5.273,00 bruto wegens extra gewerkte uren, en de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] wekelijks gedurende vier dagen gemiddeld 28,5 uur heeft gewerkt, een en ander zoals vervat in rechtsoverweging 4.4 tot en met 4.11. Beide grieven hangen met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk worden besproken.
3.6.
Tussen partijen staat vast dat over de periode november 2018 tot en met januari 2020, een bedrag van € 2.345,76 netto méér is betaald door [appellante] aan [geïntimeerde] dan de netto bedragen die vermeld zijn op de loonstroken. Dit bedrag komt derhalve in aanmerking voor verrekening met eventuele bedragen die [appellante] aan [geïntimeerde] is verschuldigd. Grief 1 faalt voor zover [appellante] met deze grief betoogt dat méér te verrekenen zou zijn, bijvoorbeeld wegens niet betaalde pensioenpremies,Het hof verenigt zich met de beslissing van de kantonrechter dat het beroep op verrekening niet eenvoudig valt vast te stellen (artikel 6:136 BW) voor zover [appellante] meer wenst te verrekenen dan € 2.345,76 en daarom wordt gepasseerd.
3.7.
Ten aanzien van de extra gewerkte, niet betaalde uren overweegt het hof als volgt. Vast staat dat [appellante] over de gehele periode van het dienstverband 1.200,5 uur heeft verloond. [geïntimeerde] heeft bij brief van 25 augustus 2020, gericht aan de kantonrechter, als bijlage A een specificatie in het geding gebracht waarop per maand staat vermeld op welke dagen en uren zij heeft gewerkt, met een totaal van 1.641,5 uur. [appellante] heeft dit overzicht van [geïntimeerde] niet, althans niet gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid hiervan uitgaat. Het verschil tussen 1.200,5 en 1.641,5 uur bedraagt 441 uur die [geïntimeerde] extra gewerkt zou hebben, en geen 525 uur zoals door [geïntimeerde] gesteld.
3.8.
De volgende vraag is hoeveel van dit aantal door [geïntimeerde] gewerkte uren onbetaald is gebleven. In haar overzicht van gewerkte en niet betaalde uren heeft [geïntimeerde] vanaf oktober 2019 120 uur afgetrokken als zijnde door het UWV betaald. Het betoog van [appellante] onder randnummer 17 en verder van het beroepschrift, en geïllustreerd in het overzicht onder randnummer 25 van het beroepschrift, komt erop neer dat dit aantal door het UWV betaalde uren geen 120 bedraagt, zoals door [geïntimeerde] gesteld, maar 209,56 uur. Het verschil van 89,56 strekt nog in mindering op het hierboven genoemde aantal van 441 uur, zodat daarmee het totaal aantal extra gewerkte en niet verloonde uren uitkomt op 351,44 uur. [geïntimeerde] heeft dit aantal niet, althans niet gemotiveerd betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
3.9.
Vast staat dat [geïntimeerde] op grond van de cao Kappersbedrijf vanaf 1 november 2018 recht had op een uurloon van € 11,70 bruto, en vanaf 1 januari 2020 op een uurloon van € 11,92 bruto. Het gemiddelde uurloon over de gehele periode van het dienstverband bedraagt derhalve € 11,75 bruto. Het hof vermag dan ook niet in te zien dat [appellante] aan het slot van haar berekening onder randnummer 25 van het beroepschrift, rekent met een gemiddeld uurloon van € 11,60 bruto, en evenmin waarom de kantonrechter onder 4.9 van de bestreden beschikking rekent met het feitelijk betaalde (te lage) uurloon. Het niet betaalde aantal van 351,44 gewerkte uren berekend op basis van een gemiddeld bruto uurloon van € 11,75, komt neer op een bedrag van € 4.129,42 bruto dat [appellante] verschuldigd is aan [geïntimeerde] wegens door [geïntimeerde] gewerkte maar nog niet aan haar betaalde uren.
3.10.
Zoals hiervoor onder 3.6 overwogen, heeft [appellante] een bedrag van
€ 2.345,76 netto teveel betaald aan [geïntimeerde] . Dit bedrag strekt dus in mindering op het netto equivalent van het bedrag van € 4.129,42 bruto dat [appellante] aan [geïntimeerde] dient te betalen.
3.11.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] een of meer lening(en) aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, en waarvan het openstaande bedrag in mindering zou moeten strekken op het door [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag. In het beroepschrift wordt een lening van € 1.700,-- én een lening van € 750,-- vermeld. Blijkens het verweerschrift in hoger beroep (pagina 2 onderaan) en bijlage B bij de brief van 25 augustus 2020 erkent [geïntimeerde] een lening te hebben ontvangen van € 1.700,--. Zij stelt vervolgens in bijlage B dat zij deze lening heeft verrekend met gewerkte uren. Ter zitting in hoger beroep is aan [geïntimeerde] gevraagd of deze “verrekende uren” dan ándere uren zijn dan die zijn vermeld in bijlage A bij de brief van 25 augustus 2020, en die resulteren in de 351,44 uur (zie boven onder 3.9) waarvan zij betaling vordert.
[geïntimeerde] heeft hierover geen uitsluitsel kunnen geven, en evenmin aannemelijk gemaakt dat zij in totaal meer uren heeft gewerkt dan de uren zoals vermeld in voornoemde bijlage A. Dit voert het hof tot de conclusie dat, wanneer het aantal van 351,44 uur wordt berekend als een vordering wegens achterstallig loon, diezelfde uren niet tegelijkertijd betrokken kunnen worden in een verrekening van uren met de lening. In beginsel strekt derhalve de volledige lening in mindering op het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag zoals vermeld onder 3.10.
3.12.
De boekhouder van [appellante] vermeldt in de eindafrekening, samengevat, dat op 25 maart 2019 € 500,-- contant zou zijn betaald aan [geïntimeerde] , dat op 25 april 2019
€ 600,-- is overgemaakt op de bankrekening aan [geïntimeerde] en op 28 oktober 2019 nog eens € 652,-- waarvan [geïntimeerde] op 21 november 2019 € 352,-- zou hebben terugbetaald. Voorts bevindt zich bij de stukken een handgeschreven overzicht waarboven staat “ [geïntimeerde] lening”, en waarin staat vermeld “700 euro april + 50 euro” en waarbij in totaal een bedrag corresponderend met 40 gewerkte uren gedurende de maanden mei tot en met september 2019 op deze € 750,- in mindering wordt gebracht, waardoor nog € 239,-- zou resteren. Ten aanzien van deze verrekening van uren geldt hetzelfde als hierboven overwogen: alle door [geïntimeerde] opgegeven niet betaalde uren (351,44 uur) zijn betrokken in de loonvordering van € 4.129,42 bruto, zodat deze zelfde uren niet tevens verrekend kunnen worden met een lening. Het is het hof voorts onduidelijk hoe deze stukken zich verhouden tot de erkenning zijdens [geïntimeerde] dat sprake is van een lening van € 1.700,--. Immers, het totaalbedrag van de door de boekhouder genoemde bedragen is ofwel € 1.752,--, ofwel (rekening houdend met de terugbetaling van € 352,00) € 1.452,--, terwijl [geïntimeerde] voorts de ontvangst van € 500,-- contant betwist. Tegen deze achtergrond kan niet als vaststaand worden aangenomen dat sprake was van meer dan één lening, en zal het hof uitsluitend de lening van € 1.700,-- in zijn oordeel betrekken, onder aftrek van de € 352,-- die door [geïntimeerde] is betaald op 21 november 2019.
3.13.
Met grief 2 komt [appellante] voorts op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat zij wekelijks gedurende vier dagen gemiddeld 28,5 uur heeft gewerkt. Voor de vraag hoeveel uren [geïntimeerde] gedurende haar dienstverband feitelijk heeft gewerkt is, zoals hiervoor overwogen, het door haarzelf opgegeven overzicht van gewerkte uren maatgevend. Gerekend over de maanden november 2018 tot en met september 2019 (het moment dat [geïntimeerde] gedeeltelijk ziek werd) komt dit neer op gemiddeld 132,5 uur per maand. Dit komt neer op (gemiddeld) 30,5 uur per week. De getuigen [A] , [B] (de moeder van [geïntimeerde] ) en [geïntimeerde] zelf hebben verklaard dat [geïntimeerde] vast werkte op maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag. Getuige [geïntimeerde] -Leo heeft verklaard dat [geïntimeerde] 7 of 8 uren per dag werkte, en [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij door de weeks van 08.30 uur tot 17.30 uur werkte en op zaterdag van 08.30 uur tot 16.00 uur. [appellante] heeft in het licht van het voorgaande noch in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gespecificeerd bewijs aangeboden van haar stelling dat [geïntimeerde] minder dan 28,5 uur gemiddeld heeft gewerkt gedurende haar dienstverband en/of op minder dan 4 dagen per week heeft gewerkt.
3.14.
Resumerend slagen de grieven 1 en 2 gedeeltelijk en leidt dit tot de volgende beslissing. Voor toewijzing komt in aanmerking een bedrag van € 4.129,42 bruto wegens door [geïntimeerde] gewerkte en niet betaalde uren. Op het netto equivalent hiervan komt in mindering een bedrag van € 2.345,76 netto dat door [appellante] teveel is betaald aan [geïntimeerde] , en voorts een bedrag van € 1.348,-- (€1.700,-- minus € 352,--) netto wegens een door [geïntimeerde] ontvangen lening.
3.15.
Met
grief 3komt [appellante] op tegen het oordeel dat zij vanaf 1 januari 2020 tot het einde van het dienstverband wegens een te laag betaald uurloon, nog € 221,80 bruto verschuldigd zou zijn aan [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat het UWV vanaf 1 januari 2020 de loonbetalingsverplichting heeft overgenomen, en dat [geïntimeerde] aan het UWV correctie van het uurloon en nabetaling zou kunnen vragen. [geïntimeerde] betwist deze stelling en voert daartoe aan dat zij bij brief van 12 juni 2020 van het UWV bericht heeft ontvangen dat zij teveel Ziektewet uitkering zou hebben ontvangen en dat daarom nog een bedrag moet terugbetalen. Nu [appellante] haar stelling niet nader heeft onderbouwd en toegelicht, en de hoogte van het uurloon zoals door de kantonrechter vastgesteld als zodanig niet heeft betwist, faalt de grief.
3.16.
Grief 4bouwt voort op de voorgaande grieven en mist zelfstandige betekenis.
3.17.
De slotsom is dat de grieven gedeeltelijk slagen en dat de bestreden beschikking gedeeltelijk zal worden vernietigd, een en ander als hierna te melden. Hoewel [appellante] met het hoger bereoep deels in het gelijk wordt gesteld, zullen de proceskosten in hoger beroep tussen partijen worden gecompenseerd. Redengevend hiervoor is dat [appellante] eerst in hoger beroep haar stellingen duidelijk heeft verwoord, en het beroep op verrekening voldoende heeft onderbouwd en toegelicht.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking doch uitsluitend voor zover daarbij is beslist onder 5.1, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
-veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 4.129,42 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging tot een maximum van 10 %, en bepaalt dat op het netto equivalent voor voornoemd bedrag in mindering strekt een bedrag van € 3.693,76;
-bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
-verklaart bovenstaande betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
-compenseert de proceskosten in hoger beroep, in ie zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
-wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en J.W. Rutgers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.