3.6Het principaal appel van [appellant] ziet op toewijzing door de kantonrechter van de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] , gebaseerd op dringend eigen gebruik. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geconcludeerd dat huurbeëindiging op grond van de wens tot uitvoering van een bouwplan en een beroep op onrendabele exploitatie mogelijk is; dit kan uitsluitend anders zijn indien een structurele wanverhouding bestaat tussen exploitatiekosten en de huuropbrengsten (grief 1). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onrendabele exploitatie dienen waardestijging en mogelijkheid tot gedeeltelijke commerciële verhuur als relevante uitgangspunten te worden betrokken (grief 2). Het bedrag ad € 60.000,-- dat in het bouwkundig rapport van [E] wordt genoemd, betreft niet de kosten van noodzakelijk onderhoud maar van wenselijke veranderingen (grief 3). Uit het feit dat het plafond van de woning op de derde verdieping gedeeltelijk naar beneden is gekomen, trekt de kantonrechter de ongefundeerde conclusie dat de branddoorslag van alle plafonds onvoldoende is (grief 4). Ten slotte heeft de kantonrechter de belangen van [appellant] en de onderhuurders onvoldoende in de afweging betrokken (grief 5), aldus nog steeds [appellant] .
3.6.1Bij de beoordeling van het principaal appel tegen de toewijzing van de subsidiaire vordering op grond van dringend eigen gebruik is het uitgangspunt dat een renovatie die is ingegeven door de wens om een einde te maken aan een onrendabele exploitatie, in de regel niet als dringend eigen gebruik aangemerkt kan worden, maar dat dat anders kan zijn als er sprake is van een structurele wanverhouding tussen huuropbrengsten en exploitatiekosten. Deze regel is van overeenkomstige toepassing wanneer de werkzaamheden in verband waarmee de verhuurder stelt het gehuurde dringend nodig te hebben voor eigen gebruik, niet zozeer het karakter van renovatie maar veeleer van herstel van gebreken hebben. Het bestaan van een structurele wanverhouding tussen de huuropbrengsten en de exploitatielasten moet terughoudend worden aangenomen. De stelplicht ter zake van het bestaan van een structurele wanverhouding tussen de huuropbrengsten en de exploitatiekosten rust op de verhuurder.
3.6.2[geïntimeerde] heeft overzichten in het geding gebracht over de jaren 2012 tot en met 2020 waarin de huuropbrengsten en de gestelde exploitatiekosten zijn weergegeven. [geïntimeerde] heeft in deze overzichten de volgende kostenposten als exploitatiekosten opgevoerd: kosten exploitatie, beheer, financiering, verzekering, rendementsheffing.
3.6.3[appellant] heeft naar aanleiding van de hiervoor bedoelde overzichten van [geïntimeerde] aangevoerd dat alleen de kosten van exploitatie, beheer en verzekering mogen worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een structurele wanverhouding. Volgens [appellant] volgt uit de rechtspraak dat alleen de rechtstreekse kosten mogen worden meegewogen en dat de financiële positie van de verhuurder in dit verband niet van belang is. [appellant] heeft daarnaast de omvang van de financieringskosten betwist, onder verwijzing naar hypotheekinformatie van het kadaster waaruit volgt dat sprake is van een hypotheek op vijftien panden. Doordat geen verdeelsleutel is opgegeven, lijkt volstrekt arbitrair welk deel van de hypotheek rust op het gehuurde, aldus [appellant] .
3.6.4Naar het oordeel van het hof dient de post rendementsheffing in dit verband buiten beschouwing te blijven bij de vaststelling van het exploitatieresultaat. Of en in hoeverre rendementsheffing wordt berekend, wordt immers bepaald door de omvang van het vermogen van de verhuurder, terwijl aan de financiële positie van de verhuurder bij de vraag of sprake is van een structurele wanverhouding geen belang toekomt.
3.6.5[geïntimeerde] heeft in zijn overzichten het exploitatieresultaat van het gehuurde met en zonder medeneming van de rendementsheffing weergegeven. Indien de rendementsheffing buiten beschouwing blijft, geldt volgens opgave van [geïntimeerde] over de jaren 2012 tot en met 2020 het volgende exploitatieresultaat:
2020: € 5.652,36
2019: € 2.466,20
2018: € 4.235,58
2017: € 3.506,35
2016: € 2.583,60
2015: € 866,16
2014: - € 642,07
2013: - € 1.322,49
2012: - € 3.321,10
3.6.6Hieruit volgt dat het exploitatieresultaat weliswaar in de jaren 2012, 2013 en 2014 negatief was, maar dat het exploitatieresultaat sinds 2015 (ruimschoots) positief is geweest en dat de omvang van het positieve exploitatieresultaat bovendien elk jaar toeneemt. Reeds hierom is van een structurele wanverhouding tussen de huuropbrengsten en de exploitatielasten geen sprake.
3.6.7Daarbij komt dat [geïntimeerde] de gestelde financieringskosten in het geheel niet heeft onderbouwd, ook niet nadat [appellant] de omvang daarvan gemotiveerd had weersproken. Bij gebreke aan een deugdelijke onderbouwing van de gestelde financieringskosten kan het hof de door [geïntimeerde] opgevoerde financieringslasten niet als vaststaand aannemen. De hiervoor onder 3.6.5 weergegeven, door [geïntimeerde] berekende, bedragen moeten aldus nog vermeerderd worden met de door [geïntimeerde] opgevoerde, maar niet onderbouwde, financieringslasten ten bedrage van € 13.532,21 (2012), € 11.904,24 (2013), € 12.065,03 (2014), € 11.151,21 (2015), € 9.972,81 (2014), € 9.668,64 (2017), € 9.227,05 (2018), € 8.803,32 (2019) en € 8.302,42 (2020). De exploitatieresultaten waarvan het hof uit moet gaan, vallen daarmee nog (veel) positiever uit.
3.6.8Het voorgaande wordt niet anders indien in de beoordeling wordt betrokken dat het gehuurde kampt met achterstallig onderhoud, en dat met het verrichten van de in dat verband noodzakelijke werkzaamheden kosten gemoeid gaan. Het hof licht dit als volgt toe.
3.6.9Tussen partijen is niet in geschil dat werkzaamheden aan het gehuurde moeten worden verricht. Partijen verschillen echter van inzicht over de omvang van de noodzakelijke werkzaamheden en de te maken kosten. [geïntimeerde] heeft een offerte van [X] Klussenbedrijf overgelegd waarin een bedrag van € 103.828,37 exclusief btw vermeld staat, terwijl de te maken kosten volgens het door [appellant] ingeschakelde BNLA Architecten € 13.000,-- bedragen, te vermeerderen met € 6.500,-- voor leges. Aangezien beide partijen de door de andere partij overgelegde kostenopgave gemotiveerd hebben weersproken, gaat het hof aan beide voornoemde kostenopgaven voorbij.
3.6.10De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 mei 2019 aan deskundige [E] (onder meer) gevraagd om een opgave van de kosten om het gehuurde te laten voldoen aan de geldende regelgeving. [E] heeft deze kosten begroot op tenminste € 60.000,--. [appellant] heeft daartegen aangevoerd dat een deel van de door [E] genoemde kosten ziet op wenselijke kosten en niet op noodzakelijke kosten, maar dit is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt aangevoerd dat [E] in zijn rapport, naast de hiervoor genoemde kostenopgave, tevens heeft opgemerkt dat bij een algehele renovatie een investering van € 300.000,- tot € 400.000,-- aannemelijk is. De noodzaak van een algehele renovatie is door [appellant] gemotiveerd weersproken, en [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd dat een algehele renovatie uitgevoerd zal (moeten) gaan worden. Het hof gaat daarom aan de hier genoemde stellingen van [geïntimeerde] en [appellant] voorbij en neemt tot uitgangspunt dat de kosten om het gehuurde te laten voldoen aan de geldende regelgeving, conform de kostenopgave van deskundige [E] , € 60.000,-- zullen bedragen.
3.6.11Daarnaast is op of omstreeks 15 juni 2020 het plafond van de woonkamer op de derde verdieping naar beneden gevallen. [geïntimeerde] heeft naar aanleiding daarvan het standpunt ingenomen dat alle plafonds in het gehuurde niet meer voldoen en dat het herstel van alle plafonds € 65.994,-- zal bedragen. [appellant] heeft met de door hem overgelegde verklaring van bouwkundig aannemer [H] en de rapportages van GE Vastgoed en TBA echter voldoende gemotiveerd weersproken dat de plafonds op de eerste en tweede verdieping van het gehuurde vervangen moeten worden. Het hof gaat er daarom vanuit dat alleen de plafonds op de derde verdieping hersteld moeten worden en dat de kosten daarvan ongeveer € 5.748,-- zullen bedragen, zoals TBA heeft begroot.
3.6.12In totaal bedragen de kosten van de noodzakelijke werkzaamheden, zijnde de kosten om het gehuurde te laten voldoen aan de geldende regelgeving en de herstelkosten van de plafonds op de derde verdieping, aldus € 65.748,-- exclusief btw. Het vereiste dat sprake moet zijn van een structurele wanverhouding tussen de huuropbrengsten en de exploitatielasten brengt mee dat het exploitatieresultaat over een periode van meerdere jaren bezien moet worden. Nu het exploitatieresultaat al een aantal jaren (ruimschoots, en in toenemende mate) positief is, concludeert het hof dat de huuropbrengsten voldoende zijn om, bezien over meerdere jaren, de hiervoor genoemde kosten van de noodzakelijke werkzaamheden te dekken.
3.6.13Bij die stand van zaken kan de door [appellant] gestelde en door [geïntimeerde] betwiste waardestijging van het gehuurde buiten beschouwing blijven. Ook de vijfde grief, die gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de belangenafweging, behoeft geen bespreking. Aan een belangenafweging wordt hier immers niet toegekomen.
3.6.14In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof nog te beoordelen of en in hoeverre de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is op grond van de andere opzeggingsgronden die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd, zijnde slecht huurderschap en het weigeren van een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst. [geïntimeerde] heeft zijn beroep op deze opzeggingsgronden echter op geen enkele manier uitgewerkt of onderbouwd, zodat de subsidiaire vordering ook in appel niet toewijsbaar is. Ten overvloede overweegt het hof dat indien en voor zover [geïntimeerde] de stellingen waarop hij zijn primaire vordering tot ontbinding vanwege het tekortschieten van [appellant] in de nakoming van diens verplichtingen heeft gebaseerd, ook ten grondslag heeft bedoeld te leggen aan de opzeggingsgrond slecht huurderschap, het beroep van [geïntimeerde] op die opzeggingsgrond niet opgaat; verwezen wordt naar hetgeen daaromtrent in rechtsoverwegingen 3.5.2 tot en met 3.5.6 is overwogen.
3.6.15Het principaal appel van [appellant] heeft succes. De subsidiaire vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen. Bij die stand van zaken heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij de incidentele grieven 4 en 5, zodat deze geen behandeling behoeven.
3.6.16Het principaal appel van [appellant] slaagt en het incidenteel appel van [geïntimeerde] faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van zowel het principaal appel als het incidenteel appel.