3.2.De
grieven 3 en 4 in het principale hoger beroepzijn gericht tegen de weergave van het verweer van [appellant] in verband met het pandrecht van Swishfund Finance B.V. (verder: Swishfund) op de vorderingen van [geïntimeerde] en de verwerping van dat verweer door de rechtbank (in overweging 3.2 respectievelijk 4.2 van het bestreden vonnis). Bij een behandeling van deze grieven heeft [appellant] geen belang omdat [geïntimeerde] in ieder geval thans tot inning van de onderhavige vordering bevoegd is. [geïntimeerde] heeft namelijk bij memorie van antwoord/grieven gesteld, zakelijk, dat het pandrecht van Swishfund is geëindigd en ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] dit bij monde van zijn advocaat erkend.
Verjaring en wijze van afboeking
3.3.1.Met
grief 5 in het principale hoger beroep, gericht tegen overweging 4.3 van het bestreden vonnis, komt [appellant] op tegen de verwerping door de rechtbank van het door hem in eerste aanleg gevoerde verweer dat de vordering met betrekking tot het jaar 2013 op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verjaard en met
grief 2 in dat beroeptegen de wijze waarop de rechtbank in overweging 3.1 de in dit verband relevante stellingen van [geïntimeerde] heeft uitgelegd.
3.3.2.Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 8 mei 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende gesteld:
“(…) alles werd afgeboekt op de oudste schuld. Dat houdt in dat de in 2013 opgelopen achterstand in 2014 is ingehaald en dat de stelling dat alles over 2014 en 2015 is voldaan niet juist is.”
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] deze stelling, in andere bewoordingen, herhaald:
“38. De conclusie van [appellant] dat hij niet meer verschuldigd was over het race seizoen 2014 is onjuist. (…) Het ligt voor de hand dat – en dat blijkt ook uit het overzicht in de kolommen – betalingen van [appellant] eerst werden afgeboekt op de nog openstaande schulden.”
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank de in dit verband relevante stellingen van [geïntimeerde] correct heeft uitgelegd. Grief 2 faalt dus.
3.3.3.Beziet het hof het kolommenoverzicht, dan stelt het, geheel los van de vraag of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de daarop door hem vermelde bedragen, vast dat [appellant] volgens dat overzicht per ultimo 2013 een betalingsachterstand had van € 33.390,28. Dit is het per 17 januari 2014 vermelde (negatieve) saldo van € 38.514,54, verminderd met de facturen/kostenverantwoordingen van 16 en 17 januari 2014 ten bedrage van € 3.279,26 en € 1.845,00, welke bedragen immers pas in 2014 verschuldigd waren geworden. Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, in het bijzonder door [appellant] gegeven aanwijzingen bij door hem gedane betalingen, moet op grond van het bepaalde in artikel 6:43 lid 2 BW worden aangenomen dat, zoals [geïntimeerde] ook heeft aangevoerd, door [appellant] gedane betalingen strekten tot voldoening van de oudste verbintenissen. Dit betekent, gezien de door [appellant] gedane betalingen van € 15.000,00 (op 29 januari 2014), € 5.000,00 (op 26 februari 2014), € 1.129,26 (op 12 maart 2014), € 5.000,00 (op 20 maart 2014), € 5.000,00 (op 10 april 2014) en € 5.000,00 (op 25 april 2014), dat reeds in de eerste helft van 2014, nog afgezien van door derden gedane betalingen, alle facturen van [geïntimeerde] over 2013 waren voldaan. De vordering van [geïntimeerde] heeft dus geen betrekking op enige factuur of kostenoverzicht over 2013. Het door [appellant] gedane beroep op verjaring stuit reeds hierop af. Ook grief 5 is dus ongegrond.
Bewijslastverdeling, betwisting van de facturen/kostenoverzichten
3.4.1.Grief 6 in het principale hoger beroephoudt in dat de rechtbank in overweging 4.4 van het bestreden vonnis artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onjuist heeft toegepast door, kort gezegd, te oordelen dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
3.4.2.Op zich is juist dat op [geïntimeerde] , als degene die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, op grond van artikel 150 Rv de bewijslast rust van die feiten of rechten. De rechtbank heeft dat echter niet miskend, maar geoordeeld dat [appellant] de door [geïntimeerde] aan diens vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden slechts bloot (dus: niet of niet voldoende) heeft betwist. Als dat oordeel juist is, was de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 149 lid 2 Rv, gehouden die door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden als vaststaand te beschouwen en is zij terecht niet aan bewijslevering toegekomen. In zoverre faalt de grief dus.
3.4.3.Het hof begrijpt [appellant] echter aldus dat hij met deze grief tevens beoogt te stellen dat hij (wel degelijk) de door [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen voldoende heeft betwist, zodat het aan [geïntimeerde] was deze stellingen te bewijzen. Het hof deelt deze visie van [appellant] niet op grond van het volgende.
3.4.4.Tijdens de op 20 maart 2018 gehouden comparitie van partijen in de onder 2 (f) genoemde zaak heeft [appellant] als statutair bestuurder van VLCS blijkens het proces-verbaal van die zitting onder meer als volgt verklaard:
“Er is op een gegeven moment discussie ontstaan over de kostenoverzichten. Er stonden zaken op die niet op [X] betrekking hadden (…). Deze discussie ontstond niet direct, maar na verloop van tijd; ongeveer in 2013. Alle voorschotfacturen zijn door ons betaald, maar alleen over de kostenoverzichten bestond discussie.”
Tijdens de op 8 mei 2020 gehouden comparitie van partijen in de eerste aanleg van de onderhavige zaak heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal van de zitting onder meer als volgt verklaard:
“
Op de vraag van de rechtbank of ik de verantwoordingen (kostenoverzichten) heb ontvangen van [geïntimeerde] , antwoord ik dat ik niet begrijp over welke facturen het gaat. De nota’s die onder kolom 5 in het overzicht[het kolommenoverzicht; hof]
staan, heb ik nooit ontvangen. Ik heb wel voorschotnota’s ontvangen, aan de hand waarvan ik betalingen verrichtte. Het klopt dat er onenigheid is geweest omdat de facturen die onder kolom 5 staan, afweken van de voorschotnota’s. We hebben hier mondeling over gesproken in Genk. [geïntimeerde] heeft bij die gesprekken niet verwezen naar de verantwoordingen (kostenoverzichten).”
3.4.5.In het licht van deze verklaringen van [appellant] acht het hof diens betwisting dat [geïntimeerde] hem alle kostenverantwoordingen (per mail of post) heeft opgestuurd onvoldoende onderbouwd, althans neemt het hof aan dat [appellant] van die kostenverantwoordingen kennis droeg. In zijn zojuist als eerste geciteerde verklaring spreekt [appellant] immers over discussie over de kostenoverzichten. Dat kan alleen, als hij over die kostenoverzichten beschikte althans daarvan kennis droeg. In de als tweede geciteerde verklaring zegt [appellant] weliswaar dat hij de kostenoverzichten niet heeft ontvangen, maar tevens dat er onenigheid was omdat deze kostenoverzichten (“de facturen onder kolom 5”) afweken van de voorschotnota’s. Het is ongeloofwaardig dat [appellant] , als hij hierover met [geïntimeerde] (in Genk) heeft gesproken, niet beschikte over deze stukken althans daarvan kennis droeg. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep op door het hof hierover gestelde vragen geen antwoorden gegeven die zijn standpunt hebben verduidelijkt, laat staan tot een ander oordeel nopen.
3.4.6.Concreet heeft [appellant] tegen de vordering van [geïntimeerde] aangevoerd dat de ‘voorschotnota’s’ van 24 juli 2013 en 2 september 2013 ten belope van telkens € 2.5000,00 een dubbeltelling vormen omdat [geïntimeerde] hier zowel de voorschotfactuur als het kostenoverzicht heeft opgevoerd als vordering. Dit verwijt treft geen doel. De bewuste bedragen zijn in het kolommenoverzicht niet vermeld in kolom 2 (waarin de voorschotnota’s zijn vermeld), maar in kolom 5 (waarin de kostenoverzichten staan opgesomd). Het gaat hier om i) een kostenoverzicht van 20 juni 2013 (niet van 24 juli 2013) met het nummer 13952 en ii) een kostenoverzicht van 2 september 2013 met het nummer 13999, beide overgelegd als onderdeel van productie 5 bij memorie van antwoord/grieven. De beschrijving van de werkzaamheden op die overzichten luidt “Geleverd werk [geïntimeerde] 1e helft 2013” respectievelijk “Geleverde arbeid [geïntimeerde] 2013 deel 2”. Gelet op dit een en ander heeft [appellant] zijn stelling dat hier een dubbeltelling heeft plaatsgevonden onvoldoende onderbouwd, zodat dit verweer wordt verworpen.
3.4.7.Gezien het oordeel van het hof met betrekking tot de grieven 2 en 5 in het principale hoger beroep, is niet relevant dat [geïntimeerde] in het overzicht van 2013 twee kostenoverzichten van 2014 heeft meegeteld noch dat hij in het overzicht van 2015 twee kostenoverzichten van 2014 heeft meegeteld. Het hof volstaat er in dit verband mee te verwijzen naar wat het in overweging 3.3.3 ter zake heeft opgemerkt.
3.4.8.Voor het overige heeft [appellant] de kostenoverzichten (die, voor zover dat niet eerder was gedaan, in hoger beroep allemaal door [geïntimeerde] zijn overgelegd) niet althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de achterliggende inkoopfacturen niet heeft overgelegd doet hieraan niet af. Ook overigens heeft [appellant] met betrekking tot de omvang van de vordering van [geïntimeerde] geen steekhoudende argumenten aangevoerd. In het bijzonder heeft hij niet gesteld dat de tellingen in het kolommenoverzicht niet kloppen en/of dat [geïntimeerde] in dat overzicht door [appellant] of derden verrichte betalingen niet heeft verwerkt. Verweren van [appellant] die ertoe strekken dat bepaalde posten aan een ander jaar moet worden toegerekend dan [geïntimeerde] heeft gedaan, hebben geen invloed op de verschuldigdheid van die posten.
3.4.9.De slotsom is dat ook deze grief faalt.
3.5.1.Grief 7 in het principale hoger beroepis gericht tegen overweging 4.6 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft verworpen het op artikel 6:89 BW gestoelde verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] niet tijdig heeft geklaagd over de niet-betaling door [appellant] van hetgeen hij volgens [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.5.2.De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat genoemde wetsbepaling toepassing mist op vorderingen tot nakoming, zoals de onderhavige. De grief faalt, omdat dit oordeel juist is. Vorderingen tot nakoming worden niet door deze wetsbepaling maar door de toepasselijke verjaringsregels beheerst.