ECLI:NL:GHAMS:2022:1056

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
10 april 2022
Zaaknummer
200.280.969/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in het kader van kartsportbegeleiding en geschil over verjaring en rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant] in verband met de begeleiding van de zoon van [appellant] in de kartsport. De vordering betreft een bedrag van € 43.751,03, dat [geïntimeerde] stelt te zijn verschuldigd voor geleverde materialen en diensten. De rechtbank Noord-Holland had eerder deze vordering toegewezen, met wettelijke rente vanaf 12 september 2019. In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis gevorderd, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep een andere ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft gevraagd.

De zaak draait om de vraag of de vordering van [geïntimeerde] is verjaard en of de wettelijke rente correct is toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld, niet in geschil zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] terecht heeft toegewezen en dat de verjaring niet van toepassing is. Het hof heeft ook geoordeeld dat de wettelijke rente vanaf de inleidende dagvaarding correct is toegewezen.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het bestreden vonnis integraal bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep, terwijl [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep is veroordeeld. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van wettelijke handelsrente afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de overeenkomst in de uitoefening van een bedrijf is gesloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.969/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/294637 / HA ZA 19-645
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 april 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] (België),
appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J.M. Sintnicolaas te Oosterhout (N-B),
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 24 november 2020 naar aanleiding van een door [appellant] opgeworpen incident een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt naar dat arrest verwezen.
Partijen hebben hierna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van [appellant] ;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties, van [geïntimeerde] ;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, van [appellant] .
Partijen hebben hun standpunten ter terechtzitting van 2 februari 2022 doen toelichten, [appellant] door zijn hiervoor genoemde advocaat, [geïntimeerde] door mr. M.E. Van Huet, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het (eind)vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2020 (hierna: het bestreden vonnis) zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] hem ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, met wettelijke rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het principale hoger beroep zal verwerpen en in het incidentele hoger beroep het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover daarbij over de toegewezen hoofdsom van € 43.751,03 de wettelijke rente is toegewezen vanaf 12 september 2019. [geïntimeerde] vordert dat het hof, in zoverre opnieuw recht doende, de wettelijke
handelsrente over voormeld bedrag zal toewijzen vanaf 1 januari 2016, althans een andere in goede justitie te bepalen datum, niet later dan 12 september 2019, alles met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in het incidentele hoger beroep geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest dat beroep zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Weliswaar betoogt [appellant]
met grief 1 in het principale hoger beroepdat de rechtbank de feiten onvolledig heeft vastgesteld, maar de rechtbank was niet gehouden alle vaststaande feiten te vermelden. De grief treft daarom geen doel. Niettemin zal het hof in het navolgende (vanzelfsprekend) rekening houden met alles wat [appellant] (en ook alles wat [geïntimeerde] ) heeft aangevoerd.
Het gaat, kort gezegd, om het volgende:
( a) [geïntimeerde] is gespecialiseerd in de verkoop van karts- en kartonderdelen. Daarnaast begeleidt en ondersteunt hij (in de vorm van een eenmanszaak) coureurs op alle gebieden van de kart- en autosport.
( b) [geïntimeerde] heeft de zoon van [appellant] (hierna: [X] ) in de periode 2012 tot en met de zomer van 2015 in opdracht van [appellant] begeleid in de kartsport. Daarbij heeft hij [X] voorzien van materiaal benodigd voor de kartsport en hem begeleid voor, tijdens en na kartwedstrijden en -trainingen in heel Europa.
( c) Bij het sluiten van de overeenkomst heeft [geïntimeerde] een offerte uitgebracht voor het seizoen 2012. Daarin zijn de afspraken vastgelegd voor dat jaar. Ook voor het jaar 2013 heeft [geïntimeerde] een offerte aan [appellant] uitgebracht. In de daaropvolgende jaren werden mondelinge afspraken gemaakt tussen partijen.
( d) Met betrekking tot de facturering en afrekening van de door [geïntimeerde] gedane leveranties en verrichte werkzaamheden was de feitelijke gang van zaken als volgt. [geïntimeerde] stuurde [appellant] zogeheten voorschotnota’s. [appellant] betaalde [geïntimeerde] (al dan niet ter voldoening van die verschotnota’s)
lumpsumbedragen. Ook derden deden dat wel. [geïntimeerde] specificeerde op stukken met het opschrift ‘factuur’ wat (volgens hem) de daadwerkelijk door hem gemaakte en [appellant] in rekening te brengen kosten waren. [geïntimeerde] heeft een en ander in een overzicht verwerkt dat hij in eerste aanleg als productie 3 bij akte houdende producties en in hoger beroep als productie 3 bij memorie van antwoord/grieven heeft overgelegd (hierna: het kolommenoverzicht). Dit overzicht sluit (per 7 oktober 2015) op een voor [appellant] negatief saldo van € 43.751,03.
( e) In september 2015 heeft [appellant] de samenwerking met [geïntimeerde] beëindigd, omdat [X] zijn carrière bij een ander raceteam wilde vervolgen. Vervolgens is tussen partijen discussie ontstaan over de vraag of [appellant] nog iets aan [geïntimeerde] verschuldigd was.
( f) Bij (onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 mei 2018 is afgewezen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 71.118,40 ter zake van voormelde leveringen en begeleiding, met nevenvorderingen, ingesteld tegen [appellant] Container Service B.V. (hierna: VLCS). De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat, dat niet is komen vast te staan dat VLCS de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] is.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] van [appellant] de betaling gevorderd van een bedrag van € 43.751,03, met wettelijke rente en proceskosten, zulks op grond van door hem ten behoeve van [X] geleverde materialen en verrichte diensten, zoals zojuist bij de feiten vermeld. Na verweer van [appellant] heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de gevorderde hoofdsom toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 september 2019, de dag van de inleidende dagvaarding. Tevens heeft de rechtbank [appellant] tot betaling van de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten komt [appellant] in dit hoger beroep op. [geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep, kennelijk bij wege van vermeerdering van eis, de wettelijke
handelsrente over de toegewezen hoofdsom, alsmede een andere ingangsdatum van die rente dan de rechtbank heeft bepaald.
Pandrecht
3.2.
De
grieven 3 en 4 in het principale hoger beroepzijn gericht tegen de weergave van het verweer van [appellant] in verband met het pandrecht van Swishfund Finance B.V. (verder: Swishfund) op de vorderingen van [geïntimeerde] en de verwerping van dat verweer door de rechtbank (in overweging 3.2 respectievelijk 4.2 van het bestreden vonnis). Bij een behandeling van deze grieven heeft [appellant] geen belang omdat [geïntimeerde] in ieder geval thans tot inning van de onderhavige vordering bevoegd is. [geïntimeerde] heeft namelijk bij memorie van antwoord/grieven gesteld, zakelijk, dat het pandrecht van Swishfund is geëindigd en ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] dit bij monde van zijn advocaat erkend.
Verjaring en wijze van afboeking
3.3.1.
Met
grief 5 in het principale hoger beroep, gericht tegen overweging 4.3 van het bestreden vonnis, komt [appellant] op tegen de verwerping door de rechtbank van het door hem in eerste aanleg gevoerde verweer dat de vordering met betrekking tot het jaar 2013 op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verjaard en met
grief 2 in dat beroeptegen de wijze waarop de rechtbank in overweging 3.1 de in dit verband relevante stellingen van [geïntimeerde] heeft uitgelegd.
3.3.2.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 8 mei 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende gesteld:
“(…) alles werd afgeboekt op de oudste schuld. Dat houdt in dat de in 2013 opgelopen achterstand in 2014 is ingehaald en dat de stelling dat alles over 2014 en 2015 is voldaan niet juist is.”
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] deze stelling, in andere bewoordingen, herhaald:
“38. De conclusie van [appellant] dat hij niet meer verschuldigd was over het race seizoen 2014 is onjuist. (…) Het ligt voor de hand dat – en dat blijkt ook uit het overzicht in de kolommen – betalingen van [appellant] eerst werden afgeboekt op de nog openstaande schulden.”
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank de in dit verband relevante stellingen van [geïntimeerde] correct heeft uitgelegd. Grief 2 faalt dus.
3.3.3.
Beziet het hof het kolommenoverzicht, dan stelt het, geheel los van de vraag of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de daarop door hem vermelde bedragen, vast dat [appellant] volgens dat overzicht per ultimo 2013 een betalingsachterstand had van € 33.390,28. Dit is het per 17 januari 2014 vermelde (negatieve) saldo van € 38.514,54, verminderd met de facturen/kostenverantwoordingen van 16 en 17 januari 2014 ten bedrage van € 3.279,26 en € 1.845,00, welke bedragen immers pas in 2014 verschuldigd waren geworden. Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, in het bijzonder door [appellant] gegeven aanwijzingen bij door hem gedane betalingen, moet op grond van het bepaalde in artikel 6:43 lid 2 BW worden aangenomen dat, zoals [geïntimeerde] ook heeft aangevoerd, door [appellant] gedane betalingen strekten tot voldoening van de oudste verbintenissen. Dit betekent, gezien de door [appellant] gedane betalingen van € 15.000,00 (op 29 januari 2014), € 5.000,00 (op 26 februari 2014), € 1.129,26 (op 12 maart 2014), € 5.000,00 (op 20 maart 2014), € 5.000,00 (op 10 april 2014) en € 5.000,00 (op 25 april 2014), dat reeds in de eerste helft van 2014, nog afgezien van door derden gedane betalingen, alle facturen van [geïntimeerde] over 2013 waren voldaan. De vordering van [geïntimeerde] heeft dus geen betrekking op enige factuur of kostenoverzicht over 2013. Het door [appellant] gedane beroep op verjaring stuit reeds hierop af. Ook grief 5 is dus ongegrond.
Bewijslastverdeling, betwisting van de facturen/kostenoverzichten
3.4.1.
Grief 6 in het principale hoger beroephoudt in dat de rechtbank in overweging 4.4 van het bestreden vonnis artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onjuist heeft toegepast door, kort gezegd, te oordelen dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
3.4.2.
Op zich is juist dat op [geïntimeerde] , als degene die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, op grond van artikel 150 Rv de bewijslast rust van die feiten of rechten. De rechtbank heeft dat echter niet miskend, maar geoordeeld dat [appellant] de door [geïntimeerde] aan diens vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden slechts bloot (dus: niet of niet voldoende) heeft betwist. Als dat oordeel juist is, was de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 149 lid 2 Rv, gehouden die door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden als vaststaand te beschouwen en is zij terecht niet aan bewijslevering toegekomen. In zoverre faalt de grief dus.
3.4.3.
Het hof begrijpt [appellant] echter aldus dat hij met deze grief tevens beoogt te stellen dat hij (wel degelijk) de door [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen voldoende heeft betwist, zodat het aan [geïntimeerde] was deze stellingen te bewijzen. Het hof deelt deze visie van [appellant] niet op grond van het volgende.
3.4.4.
Tijdens de op 20 maart 2018 gehouden comparitie van partijen in de onder 2 (f) genoemde zaak heeft [appellant] als statutair bestuurder van VLCS blijkens het proces-verbaal van die zitting onder meer als volgt verklaard:
“Er is op een gegeven moment discussie ontstaan over de kostenoverzichten. Er stonden zaken op die niet op [X] betrekking hadden (…). Deze discussie ontstond niet direct, maar na verloop van tijd; ongeveer in 2013. Alle voorschotfacturen zijn door ons betaald, maar alleen over de kostenoverzichten bestond discussie.”
Tijdens de op 8 mei 2020 gehouden comparitie van partijen in de eerste aanleg van de onderhavige zaak heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal van de zitting onder meer als volgt verklaard:

Op de vraag van de rechtbank of ik de verantwoordingen (kostenoverzichten) heb ontvangen van [geïntimeerde] , antwoord ik dat ik niet begrijp over welke facturen het gaat. De nota’s die onder kolom 5 in het overzicht[het kolommenoverzicht; hof]
staan, heb ik nooit ontvangen. Ik heb wel voorschotnota’s ontvangen, aan de hand waarvan ik betalingen verrichtte. Het klopt dat er onenigheid is geweest omdat de facturen die onder kolom 5 staan, afweken van de voorschotnota’s. We hebben hier mondeling over gesproken in Genk. [geïntimeerde] heeft bij die gesprekken niet verwezen naar de verantwoordingen (kostenoverzichten).”
3.4.5.
In het licht van deze verklaringen van [appellant] acht het hof diens betwisting dat [geïntimeerde] hem alle kostenverantwoordingen (per mail of post) heeft opgestuurd onvoldoende onderbouwd, althans neemt het hof aan dat [appellant] van die kostenverantwoordingen kennis droeg. In zijn zojuist als eerste geciteerde verklaring spreekt [appellant] immers over discussie over de kostenoverzichten. Dat kan alleen, als hij over die kostenoverzichten beschikte althans daarvan kennis droeg. In de als tweede geciteerde verklaring zegt [appellant] weliswaar dat hij de kostenoverzichten niet heeft ontvangen, maar tevens dat er onenigheid was omdat deze kostenoverzichten (“de facturen onder kolom 5”) afweken van de voorschotnota’s. Het is ongeloofwaardig dat [appellant] , als hij hierover met [geïntimeerde] (in Genk) heeft gesproken, niet beschikte over deze stukken althans daarvan kennis droeg. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep op door het hof hierover gestelde vragen geen antwoorden gegeven die zijn standpunt hebben verduidelijkt, laat staan tot een ander oordeel nopen.
3.4.6.
Concreet heeft [appellant] tegen de vordering van [geïntimeerde] aangevoerd dat de ‘voorschotnota’s’ van 24 juli 2013 en 2 september 2013 ten belope van telkens € 2.5000,00 een dubbeltelling vormen omdat [geïntimeerde] hier zowel de voorschotfactuur als het kostenoverzicht heeft opgevoerd als vordering. Dit verwijt treft geen doel. De bewuste bedragen zijn in het kolommenoverzicht niet vermeld in kolom 2 (waarin de voorschotnota’s zijn vermeld), maar in kolom 5 (waarin de kostenoverzichten staan opgesomd). Het gaat hier om i) een kostenoverzicht van 20 juni 2013 (niet van 24 juli 2013) met het nummer 13952 en ii) een kostenoverzicht van 2 september 2013 met het nummer 13999, beide overgelegd als onderdeel van productie 5 bij memorie van antwoord/grieven. De beschrijving van de werkzaamheden op die overzichten luidt “Geleverd werk [geïntimeerde] 1e helft 2013” respectievelijk “Geleverde arbeid [geïntimeerde] 2013 deel 2”. Gelet op dit een en ander heeft [appellant] zijn stelling dat hier een dubbeltelling heeft plaatsgevonden onvoldoende onderbouwd, zodat dit verweer wordt verworpen.
3.4.7.
Gezien het oordeel van het hof met betrekking tot de grieven 2 en 5 in het principale hoger beroep, is niet relevant dat [geïntimeerde] in het overzicht van 2013 twee kostenoverzichten van 2014 heeft meegeteld noch dat hij in het overzicht van 2015 twee kostenoverzichten van 2014 heeft meegeteld. Het hof volstaat er in dit verband mee te verwijzen naar wat het in overweging 3.3.3 ter zake heeft opgemerkt.
3.4.8.
Voor het overige heeft [appellant] de kostenoverzichten (die, voor zover dat niet eerder was gedaan, in hoger beroep allemaal door [geïntimeerde] zijn overgelegd) niet althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de achterliggende inkoopfacturen niet heeft overgelegd doet hieraan niet af. Ook overigens heeft [appellant] met betrekking tot de omvang van de vordering van [geïntimeerde] geen steekhoudende argumenten aangevoerd. In het bijzonder heeft hij niet gesteld dat de tellingen in het kolommenoverzicht niet kloppen en/of dat [geïntimeerde] in dat overzicht door [appellant] of derden verrichte betalingen niet heeft verwerkt. Verweren van [appellant] die ertoe strekken dat bepaalde posten aan een ander jaar moet worden toegerekend dan [geïntimeerde] heeft gedaan, hebben geen invloed op de verschuldigdheid van die posten.
3.4.9.
De slotsom is dat ook deze grief faalt.
Klachtplicht
3.5.1.
Grief 7 in het principale hoger beroepis gericht tegen overweging 4.6 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft verworpen het op artikel 6:89 BW gestoelde verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] niet tijdig heeft geklaagd over de niet-betaling door [appellant] van hetgeen hij volgens [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.5.2.
De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat genoemde wetsbepaling toepassing mist op vorderingen tot nakoming, zoals de onderhavige. De grief faalt, omdat dit oordeel juist is. Vorderingen tot nakoming worden niet door deze wetsbepaling maar door de toepasselijke verjaringsregels beheerst.
Verzuim
3.6.
Bij
grief 8 in het principale hoger beroep, welke inhoudt dat de rechtbank ten onrechte in overweging 4.7 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld, kort gezegd, dat [appellant] in verzuim is, heeft [appellant] geen belang. Immers, het al dan niet in verzuim verkeren is in het kader van een vordering tot nakoming niet relevant en de rechtbank heeft de wettelijke rente slechts toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 12 september 2019. Dat [appellant] in ieder geval vanaf die dag in verzuim was, behoeft geen betoog.
Btw
3.7.1.
Met
grief 9 in het principale hoger beroepkomt [appellant] op tegen overweging 4.8 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in elk geval voor een deel betaling heeft gevorderd van de facturen exclusief btw, terwijl die bedragen inclusief btw aan [appellant] in rekening zijn gebracht en dat het er dan ook feitelijk op neerkomt dat de berekening van de vordering door [geïntimeerde] in het voordeel van [appellant] is ( [geïntimeerde] heeft minder gevorderd).
3.7.2.
Wat er zij van de door hem in de toelichting op de grief geponeerde stellingen, [appellant] heeft niet aangevallen het oordeel van de rechtbank dat de berekening van de vordering door [geïntimeerde] (in verband met de btw) in het voordeel van [appellant] is. De grief treft daarom geen doel. Overigens is niet duidelijk wat [appellant] met deze grief beoogt, met name wat de gevolgen van een eventueel succes ervan zouden zijn ten aanzien van de (niet-)toewijsbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] .
Wettelijke rente of wettelijke handelsrente
3.8.1.
De
incidentele grief(eisvermeerdering) houdt in dat [appellant] niet de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, maar de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is.
3.8.2.
Naar luid van artikel 6:119a lid 1 BW is de wettelijke handelsrente wegens vertraging in de voldoening van een geldsom verschuldigd “in het geval van eens handelsovereenkomst” en wordt onder ‘handelsovereenkomst’ verstaan “de overeenkomst (…) die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een bedrijf (…)”. [geïntimeerde] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat [appellant] de onderhavige overeenkomst in de uitoefening van een bedrijf heeft gesloten. Reeds daarom faalt de grief.
3.8.3.
Uit zijn petitum in hoger beroep blijkt weliswaar dat [geïntimeerde] een andere ingangsdatum van de wettelijke rente wenst dan de rechtbank heeft vastgesteld, maar [geïntimeerde] heeft verzuimd duidelijk te maken dat en waarom onjuist is het oordeel van de rechtbank dat de wettelijke rente (pas) vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 12 september 2019, toewijsbaar is.
Conclusie, bewijsaanbod, proceskosten
3.9.
De conclusie van al het voorgaande is dat geen van de grieven doel treft en dat het bestreden vonnis integraal moet worden bekrachtigd. Het door partijen meer of anders gevorderde (de terugbetalingsvordering van [appellant] en de vordering tot betaling van wettelijke handelsrente van [geïntimeerde] ) zal worden afgewezen. Aan het bewijsaanbod van [appellant] , dat overigens te algemeen en te vaag is, wordt derhalve niet toegekomen. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het principale hoger beroep en van het incident, [geïntimeerde] om dezelfde reden in die van het incidentele hoger beroep. Het hof zal de in het incidentele hoger beroep gevorderde nakosten en wettelijke rente echter afwijzen, omdat voor de hand ligt dat [geïntimeerde] zich, door [appellant] aangesproken tot betaling van de proceskosten in het incidentele hoger beroep, op verrekening met de ten gunste van hem uitgesproken kostenveroordeling in het principale hoger beroep zal (kunnen) beroepen.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale hoger beroep en in het incidentele hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale hoger beroep en van het incident, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,00 aan verschotten en € 6.093,00 aan salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.114,00 aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, T.S. Pieters en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.