ECLI:NL:GHAMS:2022:1036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.305.699/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake nakoming zorgregeling en belang minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De man verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling voor hun minderjarige dochter, die is vastgesteld in een eerdere beschikking van het hof. De vrouw heeft de vorderingen van de man betwist en verzocht om bekrachtiging van het bestreden vonnis. De zaak is ter zitting behandeld op 3 maart 2022, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht aan de hand van pleitnotities.

De feiten van de zaak zijn als volgt: uit het in 2019 ontbonden huwelijk van partijen is in 2009 hun dochter geboren. In een eerdere beschikking van het hof is een zorgregeling vastgesteld, maar de man heeft sinds april 2021 geen contact meer gehad met zijn dochter. De man stelt dat de vrouw de omgang met hun dochter belemmert en dat dit in strijd is met de belangen van het kind. Het hof overweegt dat het afdwingen van contact in de huidige situatie niet in het belang van de minderjarige is, gezien haar gevoelens van onveiligheid en de professionele adviezen van betrokken zorgverleners. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over ouderverstoting.

Het hof komt tot de conclusie dat de grieven van de man falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.305.699/01 SKG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/321927 / KG ZA 21-583
arrest van de meervoudige familiekamer van 5 april 2022
inzake
[de man],
wonend te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. F. Salouli te Amsterdam,
tegen:
[de vrouw],
wonend te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.R. Feddema te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 13 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2022, in kort geding gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven en daarbij zijn producties gevoegd.
De vrouw heeft een memorie van antwoord met producties ingediend.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
de vrouw alsnog zal veroordelen tot nakoming van de zorgregeling vastgelegd in de beschikking van dit hof van 3 november 2020 dan wel een andere regeling (waaronder een videocontact) zal bepalen al dan niet in afwachting van het behandeltraject van [minderjarige] bij Mentaal Beter; en
de vrouw zal veroordelen om aan de man te betalen een direct opeisbare dwangsom van € 100,- per dag of per keer dat de vrouw weigert mee te werken aan de veroordeling onder I; en
de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man en bekrachtiging van het bestreden vonnis, kosten rechtens.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 maart 2022 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Uit het op 13 maart 2019 door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen is [in] 2009 geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
2.3
Bij tussen partijen gewezen beschikking van dit hof van 3 november 2020 is een verdeling van de zorg- en opvoedtaken over [minderjarige] bepaald conform wat partijen op 15 oktober 2020 ter zitting in hoger beroep waren overeengekomen, zoals weergegeven in overweging 5.1 van die beschikking:
“5.1 (…) Zij zijn overeengekomen dat de thans feitelijk gevolgde (…) zorgregeling zal worden uitgebreid, te beginnen met om de week een woensdagmiddag uit school van 12.15 uur tot 19.00 bij de man thuis.
Naar het hof heeft begrepen zal bij het starten van deze regeling begeleiding plaatsvinden die door JBRA zal worden vormgegeven, waarbij de man begeleiding zal krijgen om te komen tot een gestructureerde invulling van de zorg- en contactregeling met [minderjarige] (zodat [minderjarige] van tevoren weet wat zij kan verwachten) en waarbij de eerste contacten onder begeleiding worden opgestart. JBRA zal aangeven welke begeleiding hierbij passend is, waarbij valt te denken aan de inzet van een zorgcoach voor [minderjarige] , alsook een individuele begeleider voor de man.
Als de zorgregeling goed verloopt kan deze worden uitgebreid en zal deze in plaats van op een woensdagmiddag op een zaterdag plaatsvinden. Bij een goed verloop van deze laatste regeling kan de omgang verder worden uitgebreid.”
2.4
De man heeft [minderjarige] vervolgens in 2021 gezien op 20 januari, 3 februari en 17 februari. Zijn laatste contact met haar was op 26 april 2021 via videobellen. Sindsdien ligt de omgang stil.

3.Beoordeling

3.1
Kern van het geschil is dat de man wenst dat uitvoering wordt gegeven aan de verdeling van de zorg en opvoedtaken zoals dit hof die bij beschikking van 3 november 2020 heeft bepaald, althans dat aan enigerlei vorm van omgang uitvoering wordt gegeven. De voorzieningenrechter heeft dit afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met drie grieven op. De vrouw voert verweer. Op de grieven en stellingen van partijen zal het hof hierna nader ingaan.
3.2
De eerste grief van de man richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter, dat (het afdwingen van) omgang tussen de man en [minderjarige] momenteel niet in het belang van [minderjarige] is en dat van contact pas sprake kan zijn op het moment dat de interne blokkade(s) die [minderjarige] in het contact met hem ervaart worden weggenomen met de hulp van Mentaal Beter. Het is voor de man onbegrijpelijk dat de door het hof bepaalde zorgregeling aldus niet behoeft te worden nagekomen en dat evenmin een vorm van contact met [minderjarige] wordt gestimuleerd. De man is ervan overtuigd dat het geen volledig vrije keus is van [minderjarige] om nu geen contact met hem te willen. [minderjarige] heeft bovendien niet de leeftijd dat zij de verstrekkende gevolgen van een dergelijke keuze kan overzien. De man vermoedt ouderverstoting dan wel een vorm van ‘splitting’ bij [minderjarige] als coping mechanisme. Hij acht het in het belang van [minderjarige] dat er een vorm van contact met hem is, onafhankelijk van [minderjarige] ’s traject bij Mentaal Beter. De beide andere, inmiddels volwassen, dochters van de man en de vrouw houden het contact met de man ook af. De man vreest daarom dat hij [minderjarige] nooit meer zal kunnen zien of spreken.
3.3
Het hof overweegt als volgt. Zoals de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onbestreden heeft overwogen, heeft JBRA in eerste aanleg aangevoerd dat het afdwingen van contact tussen de man en [minderjarige] in de huidige situatie averechts werkt, omdat het zorgt voor nog meer spanningen en bij haar nachtmerries in de hand kan werken. [minderjarige] heeft een coach die haar kan steunen in het contact met haar vader. Zij is echter momenteel niet te motiveren voor begeleid of onbegeleid contact met de man. JBRA was van mening dat dit, gelet op haar gevoelens van onveiligheid, ook niet moet worden afgedwongen. Dit blijkt ook uit de in eerste aanleg overgelegde verslagen van uitvoeringsoverleggen en rapporten van de betrokken zorgcoaches. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat [minderjarige] aangeeft er niet klaar voor te zijn om regelmatig en onbegeleid contact te hebben met haar vader. In hoger beroep heeft de man niets aangevoerd dat dit alles weerspreekt, behalve dat hij niet gelooft dat het [minderjarige] ’s eigen keuze is om geen contact met hem te hebben en dat hij meent dat sprake is van ouderverstoting. In die stellingen van de man ziet het hof onvoldoende aanleiding om af te wijken van de visie van de bij [minderjarige] betrokken professionele hulpverleners en van JBRA. [minderjarige] heeft blijkens het bestreden vonnis in een gesprek met de voorzieningenrechter gezegd dat het niet zo is dat zij geen contact wil hebben met haar vader, maar dat zij daarvoor op dit moment geen ruimte ervaart en het er niet bij kan hebben. Tegen deze achtergrond heeft de man zijn stelling dat sprake is van ouderverstoting of van ‘splitting’ bij [minderjarige] onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Het moet voor de man een hard gelag zijn dat dit hof bij beschikking van 3 november 2020 een zorgregeling heeft bepaald, maar dat daaraan geen uitvoering wordt gegeven. Het hof is evenwel voorshands van oordeel dat indien thans enigerlei vorm van omgang tussen de man en [minderjarige] zou worden afgedwongen, dit in strijd komt met zwaarwegende belangen van [minderjarige] . De eerste grief faalt.
3.4
Uit het bovenstaande vloeit reeds voort dat de vorderingen van de man in hoger beroep moeten worden afgewezen. Niettemin zal het hof ook de beide andere grieven van de man bespreken.
3.5
Met zijn tweede grief stelt de man aan de orde dat de voorzieningenrechter volgens hem een tweede voorwaarde opwerpt voor omgang met [minderjarige] , te weten dat hij persoonlijke hulpverlening accepteert om beter in staat te zijn aan te sluiten bij de belevingswereld van [minderjarige] . De man wijst erop dat ook hij een persoonlijke coach ( [de zorgcoach] ) toegewezen had gekregen, maar dat hij met deze coach geen band heeft kunnen opbouwen omdat hij slechts ‘zijn tijd uitzat’ als hij bij de man was. De man stelt open te staan voor alles wat nodig is om contact met [minderjarige] te krijgen en te behouden.
3.6
De grief faalt. Anders dan de man meent, leest het hof in deze overweging geen harde eis van de voorzieningenrechter dat het contact slechts tot stand zou kunnen komen nadat de man aan zichzelf gewerkt heeft. Wel is van belang dat de man in staat is aan te sluiten bij de behoeftes en belevingswereld van [minderjarige] . Om die reden is ook het hof van oordeel dat de man er goed aan zou doen hulp voor zichzelf te zoeken.
Uit het verslag van zorgcoach [de zorgcoach] van 24 november 2021 blijkt dat, na een aanvankelijk goede start, de man zich weinig coöperatief jegens deze coach heeft gedragen, en dat het gedrag van de man aan een zinvolle begeleiding in de weg staat en het ook daarom niet lukt een goed contact met [minderjarige] tot stand te brengen. Zo meldt de zorgcoach dat de man niet lijkt te geloven dat [minderjarige] weerstand voelt tegen contact met haar vader en dat de man “alles belachelijk [maakt] door theatraal te lachen en je niet serieus te nemen”.
Dat maakt dat het hof vraagtekens stelt bij de gestelde bereidheid van de man van zijn kant te doen wat nodig is. Ter zitting heeft het hof zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de man de oorzaak van de huidige problemen bij velen zoekt, zoals bij de vrouw en bij genoemde coach, maar niet bij zichzelf.
3.7
De derde grief keert zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat niet gebleken is dat de vrouw het contact tussen de man en [minderjarige] niet zou stimuleren of dat zij het contact anderszins zou dwarsbomen. De man wijst erop dat de vrouw kort na de beschikking van 3 november 2020 liet weten dat de man [minderjarige] niet zou kunnen zien op de overeengekomen woensdagen, omdat zij dan bijles heeft. Zij heeft voorts de start van het traject bij Mentaal Beter vertraagd, omdat dit zou plaatsvinden op tijden dat [minderjarige] schoolles had, die zij volgens de vrouw niet zou kunnen missen. Dit zijn redenen die de vrouw telkens veel eerder had kunnen aanvoeren en de man ziet daarin een patroon dat blijk geeft van het willen dwarsbomen van de omgang. Het is in elk geval niet uitgesloten dat de vrouw onbewust een rol speelt in het afhouden van contact van [minderjarige] met de man.
3.8
Het hof overweegt dat aan de man moet worden toegegeven dat het op zijn minst ongelukkig is dat de vrouw op de mondelinge behandeling van 15 oktober 2020 heeft ingestemd met omgang op de woensdag vanaf 13.00 uur, om dan vervolgens bij e-mail van 7 november 2020 aan de man mee te delen dat [minderjarige] op die dag bijles in de vorm van een Cito-training heeft. Anders dan de man stelt, heeft de vrouw in die e-mail evenwel niet gezegd dat de man [minderjarige] op de desbetreffende drie woensdagen in het geheel niet zou kunnen zien, maar dat de omgang op die dagen pas vanaf 15.00 uur zou kunnen plaatsvinden. Bovendien heeft [minderjarige] ’s traject bij Mentaal Beter inmiddels plaatsgehad. De man heeft zich ter zitting in hoger beroep op een eindverslag van Mentaal Beter beroepen, waaruit volgens hem geen contra-indicaties voor omgang blijken, maar hij heeft dit verslag niet in het geding gebracht. Wat er van dit alles ook zij, het hof acht al met al niet aannemelijk geworden dat er een patroon van tegenwerking is bij de moeder. Ook de derde grief faalt.
3.9
De man heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van zijn stellingen. De aard van deze kortgedingprocedure brengt echter mee dat voor nadere bewijslevering geen ruimte is, zodat het hof reeds om deze reden het aanbod van de man passeert.
3.1
De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Gezien de familierechtelijke aard van de zaak ziet het hof onvoldoende aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten van de procedure in hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V.T. de Bie, H.A. van den Berg en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.