In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 november 2019. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet gericht was tegen de vrijspraak van het tweede tenlastegelegde feit, maar enkel tegen het eerste feit, dat betrekking had op het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA op 25 mei 2019 in Amsterdam.
De raadsman van de verdachte heeft bewijsuitsluiting bepleit, maar dit betoog niet gemotiveerd volgens de vereisten van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waardoor het hof dit verweer onbesproken heeft gelaten. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de verdachte opzettelijk ongeveer 8,96 gram cocaïne en 1,01 gram MDMA aanwezig heeft gehad. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals de persoonlijke situatie van de verdachte.
Het hof heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, maar heeft besloten dat deze overschrijding niet leidt tot een vermindering van de straf, aangezien de taakstraf minder dan 100 uren bedraagt. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.