ECLI:NL:GHAMS:2022:1026

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
23-001925-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van directeur van de penitentiaire inrichting door verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was eerder veroordeeld voor mishandeling van de directeur van de penitentiaire inrichting. De verdachte had de directeur hard in het gezicht geslagen en in zijn hand gebeten, wat leidde tot letsel en blijvende schade aan de voortand van het slachtoffer. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, maar de advocaat-generaal vorderde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken. De raadsvrouw pleitte voor een taakstraf, maar het hof oordeelde dat de ernst van de mishandeling en de omstandigheden waaronder deze was gepleegd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vereisten. Het hof hield rekening met de eerdere veroordeling van de verdachte en zijn psychische problematiek, maar concludeerde dat een gevangenisstraf van drie weken passend was. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor materiële en immateriële schade, toegewezen tot een bedrag van €522,92, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legde ook een verplichting op aan de verdachte om dit bedrag te betalen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. Het arrest werd uitgesproken in een openbare zitting en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001925-20
datum uitspraak: 23 maart 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-147947-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de verdachte, in plaats van een gevangenisstraf, een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen, zulks gelet op het eenvoudige karakter van de mishandeling en het daarop toepasselijke LOVS-oriëntatiepunt, de persoonlijke problematiek van de verdachte en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van de directeur van de penitentiaire inrichting waar de verdachte op dat moment was gedetineerd, door hem hard in het gezicht te slaan en tot bloedens toe in zijn hand te bijten. Het slachtoffer heeft ten gevolge van de mishandeling letsel opgelopen en pijn ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, diens gezag als directeur onder druk gezet en de veiligheid en orde(handhaving) in de penitentiaire inrichting in gevaar gebracht. Bovendien heeft deze daardoor blijvende schade aan zijn voortand opgelopen. Het hof rekent de verdachte dit alles sterk aan. Gelet op dit een en ander, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het beroep van de raadsvrouw op het oriëntatiepunt van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor eenvoudige mishandeling kan de verdachte niet baten, omdat die niet ziet op een forse mishandeling in de omstandigheden als de onderhavige.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie is de verdachte op 20 mei 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk. Hiermee zal het hof in het verlengde van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in strafmatigende zin rekening houden. Daarnaast is op 16 februari 2021 in een andere strafzaak over de verdachte een rapport opgemaakt door drs. [naam], GZ-psycholoog. Daaruit blijkt dat bij de verdachte sprake is van complexe PTSS problematiek, met als gevolg een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling, leidend tot een persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale en dwangmatige kenmerken. Het hof acht het niet onaannemelijk dat deze problematiek ook een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het in de voorliggende zaak bewezenverklaarde. Ook hiermee houdt het hof in strafmatigende wijze rekening.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 822,92, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaande uit € 22,92 aan materiële schade en € 800,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen en ligt in hoger beroep dus opnieuw voor.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering. De raadsvrouw heeft de vordering niet namens de verdachte betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden ten belope van € 22,92, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van die schade en de causale relatie met het bewezenverklaarde niet zijn betwist. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij;
- het lichamelijk letsel dat deze daarbij heeft bekomen;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van € 522,92, bestaande uit € 22,92 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, gehouden. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de opgelegde schadevergoedings-maatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 522,92 (vijfhonderdtweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent), bestaande uit € 22,92 (tweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent) aan materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 522,92 (vijfhonderdtweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent), bestaande uit € 22,92 (tweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent) aan materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 april 2019 en voor de immateriële schade op 2 april 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 maart 2022.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.