ECLI:NL:GHAMS:2022:1022

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
23-000521-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting met gebruik van valse hoedanigheid en listige kunstgrepen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van oplichting, gepleegd in de periode van 28 november 2017 tot en met 2 december 2017. De verdachte en een mededader hebben zich voorgedaan als geïnteresseerde kopers van een auto, waarbij zij gebruik maakten van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen. De aangeefster, die haar auto te koop had aangeboden, werd door de verdachte en zijn mededader misleid, waardoor zij de auto heeft afgegeven zonder dat de betaling daadwerkelijk was verricht. Het hof heeft de verweren van de verdachte, waaronder het ontkennen van betrokkenheid en het stellen dat hij slachtoffer was van identiteitsfraude, verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk aanwezig was bij de oplichting en dat hij opzet had op de oplichting. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en moest een schadevergoeding van € 12.500,00 betalen aan de benadeelde partij. Het hof heeft de redelijke termijn van berechting niet overschreden en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000521-21
datum uitspraak: 5 april 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-122111-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 november 2017 tot en met 2 december 2017 te Amsterdam en/of Haarlem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een personenauto (BMW type 116i, kleur grijs, kenteken [kenteken]) , door:
  • contact te leggen met deze [benadeelde] via whatsapp en hem te melden geïnteresseerd te zijn in de aankoop van zijn auto;
  • bij deze [benadeelde] langs te gaan voor een bezichtiging;
  • een proefrit te maken met de auto van [benadeelde];
  • met [benadeelde] overeen te komen dat hij 13.000 euro voor zijn auto zou betalen;
  • die [benadeelde] een paspoort te tonen van verdachte of zijn mededader(s);
  • die [benadeelde] een (vervalst) transactieoverzicht te tonen van het overgemaakte aankoopbedrag;
  • die [benadeelde] de volgende dag te berichten dat de betaling niet gelukt was, en dat hij [benadeelde] nogmaals zou betalen,
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
een of meer onbekend gebleven daders in of omstreeks de periode van 28 november 2017 tot en met 2 december 2017 te Amsterdam en/of Haarlem, althans in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een personenauto (BMW type 116i, kleur grijs, kenteken [kenteken]), door:
  • contact te leggen met deze [benadeelde] via whatsapp en hem te melden geïnteresseerd te zijn in de aankoop van zijn auto;
  • bij deze [benadeelde] langs te gaan voor een bezichtiging;
  • een proefrit te maken met de auto van [benadeelde];
  • met [benadeelde] overeen te komen dat hij 13.000 euro voor zijn auto zou betalen;
  • die [benadeelde] een (al dan niet vervalst) transactieoverzicht te tonen van het overgemaakte aankoopbedrag;
  • die [benadeelde] zijn, verdachtes, paspoort te tonen;
  • die [benadeelde] de volgende dag te berichten dat de betaling niet gelukt was, en dat hij [benadeelde] nogmaals zou betalen,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 28 november 2017 tot en met 2 december 2017 te Amsterdam en/of Haarlem, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door aanwezig te zijn bij de bezichtiging en testrit, zich voor te doen als geïnteresseerde koper en (later) zijn paspoort te (laten) tonen aan [benadeelde] en/of ter beschikking te stellen zodat de auto op zijn naam kon worden overgeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De steller van de tenlastelegging heeft blijkens de inhoud van het dossier kennelijk en onmiskenbaar het oog gehad op aangeefster [aangeefster], in plaats van [benadeelde], zoals in de tenlastelegging vermeld. De aangifte die op naam is gesteld van [benadeelde], is door [aangeefster] ondertekend en de tenlastegelegde feitelijke gedragingen zijn volgens deze aangifte jegens haar gepleegd. Nu ter zitting is gebleken dat de verdediging heeft begrepen wat aan de verdachte is tenlastegelegd en waartegen zij verweer kon voeren, zal het hof de tenlastelegging verbeterd lezen, zodat [benadeelde] telkens wordt vervangen door [aangeefster], en “hem” door “haar”. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging ten aanzien van het primair tenlastegelegde

De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. In de eerste plaats is er onvoldoende bewijs waaruit blijkt dat de verdachte überhaupt fysiek betrokken is geweest bij een oplichting. De verdachte ontkent immers betrokkenheid en stelt dat hij in de tenlastegelegde periode slachtoffer is geweest van identiteitsfraude. Indien het hof van oordeel is dat de verdachte wel betrokken is geweest bij de oplichting, dan blijkt uit het dossier en de overtuiging niet dat hij op het moment van plegen wist dat het ging om oplichting, en derhalve ontbreekt het opzet, ook in voorwaardelijke zin. Indien het hof opzet wel aanwezig acht, dan kan de verrichte handeling niet worden gekwalificeerd als oplichting, nu het enkel gebruiken van een kennelijk vals bankrekeningnummer onvoldoende is om te kunnen spreken van oplichting. Indien het hof dit wel als oplichting kwalificeert, dan kan tot slot niet gesproken worden van medeplegen. Het aandeel van de verdachte was in het geheel niet van voldoende gewicht om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof verwerpt de tot vrijspraak strekkende verweren en overweegt daartoe als volgt.
Maatstaf beoordeling
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is ‘bewogen’ tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326 eerste lid Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Feiten waar het hof van uit gaat
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. Aangeefster en haar man hebben hun auto op [website] te koop aangeboden. Op 28 november 2017 reageerde een persoon per WhatsApp op de advertentie, waarbij die persoon te kennen gaf, geïnteresseerd te zijn in de auto en deze te willen komen bekijken. Op 29 november 2017 is een screenshot van een identiteitsbewijs aan de aangever verzonden, als zijnde van de persoon die de auto zou komen ophalen. Naar aanleiding van die berichtenwisseling zijn op 29 november 2017 twee personen bij de aangever aan de deur gekomen. Eén van die twee personen is door de aangeefster herkend als de persoon wiens afbeelding te zien is op het eerder verzonden screenshot; dat identiteitsbewijs staat op naam van de verdachte. De andere persoon die bij de aangever voor de deur stond, voerde het woord. Deze zei dat voornoemde man – wiens kennelijke identiteitsbewijs per WhatsAppbericht was toegestuurd – slechts een beetje Engels sprak, en dat hij voor hem de zaken regelde. De beide mannen hebben de personenauto bekeken en hebben daarmee een proefrit gemaakt. De man die het woord voerde liet de aangeefster weten dat zij interesse hadden in de auto en zij kwamen een koopsom overeen van € 13.000,00. Aan de aangeefster werd vervolgens op een mobiele telefoon een overboeking getoond van € 13.000,00 ten gunste van de bankrekening van de aangeefster, ten laste van een bankrekeningnummer op naam van de verdachte. Zij heeft daarvan foto’s gemaakt. Omdat de betaling in orde leek, heeft de aangeefster de papieren en de auto aan de mannen meegegeven om de auto over te schrijven. Het kenteken van de auto is op 29 november 2017 op naam van de verdachte gezet. Aangeefster heeft getracht de man te bereiken, omdat zij het geld niet op haar rekening had ontvangen.
Beoordeling
Aanwezigheid verdachte
Het hof stelt vast dat de verdachte op 29 november 2017 één van de twee personen was die bij de aangeefster aan de deur zijn geweest. Het verweer dat de verdachte niet fysiek betrokken was bij deze oplichting, omdat hij het slachtoffer zou zijn geweest van identiteitsfraude, wordt verworpen. Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting biedt daartoe in het geheel geen aanknopingspunten. Integendeel, die lezing van de verdachte vindt weerlegging in eerdergenoemde herkenning door de aangeefster van de persoon die op 29 november 2017 bij haar voor de deur stond als de persoon wiens afbeelding is te zien op het overgelegde identiteitsbewijs, alsook in een mutatierapport van de politie met nummer PL1300-2017253451-1, waaruit blijkt dat de verdachte op 1 december 2017 door de politie is aangetroffen op de achterbank van de door aangeefster meegegeven auto.
Oplichtingsmiddelen
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte door het aannemen van een valse hoedanigheid, te weten die van bonafide koper, en door een listige kunstgreep bij de aangeefster een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor deze is bewogen tot de afgifte van de personenauto. Daarbij stelt het hof vast dat de zogenaamde ‘kopers’ gebruik hebben gemaakt van een valse betalingsapp, waarmee zij een vals transactiebewijs van het overeengekomen aankoopbedrag hebben geproduceerd en dat valse transactiebewijs aan de aangeefster hebben getoond, hetgeen het hof kwalificeert als een listige kunstgreep. Het gebruik van voornoemde listige kunstgreep en het aannemen van de valse hoedanigheid van bonafide koper hebben bij de aangeefster een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen zonder welke oplichtingsmiddelen de aangeefster niet tot afgifte van de auto zou zijn overgegaan.
De oplichting heeft met name door het gebruik van de valse betalingsapp op een dermate geraffineerde wijze plaatsgevonden, dat de onderzoeksplicht van de aangeefster niet dermate ver reikte dat zij de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. In het bijzonder heeft het hof daarbij in aanmerking genomen dat de aangeefster haar eigen rekeningnummer terugzag op de vervalste app als begunstigd rekeningnummer, alsmede de naam van de rekeninghouder van de rekening waarmee het aankoopbedrag leek te zijn betaald, waarvan zij een foto heeft gemaakt. Die laatste naam kwam overeen met de naam op het toegestuurde screenshot van het identiteitsbewijs van de verdachte. Op basis daarvan kon de aangeefster er vanuit gaan dat de op de valse app getoonde valse transactie ‘echt’ was, nu verder geen sprake was van contra-indicaties op basis waarvan zij de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Opzet
De raadsman heeft als verweer gevoerd dat bij de verdachte het opzet, ook in voorwaardelijke zin, op de oplichting ontbreekt omdat de verdachte op het moment van plegen van het feit niet wist dat het om oplichting ging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte beschikte ten tijde van het tenlastegelegde feit niet over een rijbewijs, maar was toch fysiek aanwezig bij het bezoek aan de aangeefster en de overdracht van de auto, en heeft vervolgens de auto op zijn naam laten zetten. Ten behoeve van de overdracht van de auto is zijn identiteitsbewijs aan de aangeefster toegestuurd. Tijdens de ontmoeting met de aangeefster heeft hij de rol aangenomen van de zwijgende bonafide koper die nauwelijks Nederlands zou spreken en die de mededader nodig had om zijn zaken te behartigen. Dat deze jegens de aangeefster geschetste voorstelling van zaken onwaar is, leidt het hof af uit het feit dat de verdachte in Nederland is geboren en tijdens zijn politieverhoor geen gebruik heeft hoeven te maken van een tolk. Naar het oordeel van het hof kan het dus niet anders zijn dan dat de verdachte de onjuiste voorstelling van zaken jegens de aangeefster – die in zijn aanwezigheid werd gegeven – heeft verstaan en daaraan heeft bijgedragen. Daar komt nog bij dat vanaf zijn rekening niet daadwerkelijk een bedrag van € 13.000,00 is afgeschreven, terwijl dat wel werd voorgespiegeld aan aangeefster door het tonen van de vervalste overboeking.
Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze feiten en omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte opzet op de oplichting, alsmede op het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, heeft gehad zoals ten laste gelegd.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De verdachte heeft - zoals hiervoor beschreven - de rol aangenomen van de persoon wiens zaken moesten worden behartigd vanwege het niet goed beheersen van de Nederlandse taal en hij heeft de mededader namens hem het woord laten voeren. Beiden hebben een proefrit in de auto gemaakt. Vervolgens is het op naam van de verdachte gestelde vervalst transactieoverzicht getoond, waaruit zou moeten blijken dat er betaald zou zijn vanaf de rekening van de verdachte naar de rekening van de aangeefster. Hij en zijn mededader zijn vervolgens samen met de auto weggereden, waarna het kenteken van die auto op naam van de verdachte is geplaatst.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
Het hof komt tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, het verweer wordt in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 28 november 2017 tot en met 29 november 2017 te Haarlem, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep, [aangeefster] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een personenauto BMW type 116i, kleur grijs, kenteken [kenteken], door:
  • contact te leggen met [aangeefster] via WhatsApp en haar te melden geïnteresseerd te zijn in de aankoop van de auto;
  • bij [aangeefster] langs te gaan voor een bezichtiging;
  • een proefrit te maken met de auto van [aangeefster];
  • met [aangeefster] overeen te komen dat hij 13.000 euro voor de auto zou betalen;
  • [aangeefster] een paspoort te tonen van verdachte;
  • [aangeefster] een vervalst transactieoverzicht te tonen van het overgemaakte aankoopbedrag.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van oplichting.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 uren hechtenis, waarvan 40 uren voorwaardelijk, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – een taakstraf van maximaal 40 uren op te leggen, gelet op de vaste jurisprudentie en de OM-richtlijn, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, het tijdsverloop, de geringe rol van de verdachte in het bewezenverklaarde en de overige persoonlijke omstandigheden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met een ander op brutale wijze schuldig gemaakt aan oplichting van een particulier die een auto wilde verkopen en deze daarbij aanzienlijke schade berokkend, te weten een bedrag van € 13.000,00. Dit hebben zij gedaan door het gebruiken van een valse betalingsapp en het daarmee tonen van een vervalst transactiebewijs, waardoor bij het slachtoffer het vertrouwen was opgewekt dat voor de personenauto was betaald. Daarna zijn de verdachte en zijn mededader met de auto weggereden. Door het handelen van de verdachte heeft het slachtoffer niet alleen overlast en schade opgelopen, maar is ook het vertrouwen geschaad dat in het economisch verkeer moet kunnen worden gesteld in de wijze waarop via dit soort transacties goederen worden gekocht en verkocht. De verdachte heeft kennelijk gehandeld om er financieel beter van te worden en heeft zich niet bekommerd om de gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer en de maatschappij in het algemeen.
Bij een feit als het onderhavige ligt oplegging van een forse taakstraf in beginsel in de rede. In strafmatigende zin houdt het hof echter rekening met het forse tijdsverloop. In dat licht en mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, ziet het hof, alles overziend, geen reden om af te wijken van de straf zoals die is opgelegd door de politierechter.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof merkt in dit geval de beschikking
van het hof van 21 januari 2020 waarbij de vervolging van de verdachte is bevolen, aan als zodanige handeling. Anders dan de raadsman heeft betoogd kan het klaagschrift dat op 10 september 2018 door de aangevers is ingediend tegen de (oorspronkelijke) beslissing van het openbaar ministerie de verdachte niet te vervolgen, niet worden beschouwd als een handeling van de Nederlandse Staat zoals hiervoor bedoeld.
De verdachte is vervolgens gedagvaard op 28 januari 2021 waarna de procedure in eerste aanleg op 16 februari 2021 is afgerond met een eindvonnis. De verdachte heeft daartegen op 1 maart 2021 hoger beroep doen instellen. Het hof wijst heden, op 5 april 2022, arrest.
Zowel voor de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In dit geval is geen sprake van bijzondere omstandigheden die dat anders maken. Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in geen van beide fasen is overschreden. Daarom is voor strafvermindering geen plaats, nog daargelaten dat de hoogte van de hierna te vermelden op te leggen straf in de weg staat aan vermindering.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot materiële schadevergoeding. Deze bedraagt € 14.995,01, bestaande uit € 13.000,00 ter zake van de waarde van de personenauto, € 1.390,01 ter zake van kosten voor de civiele procedure ter revindicatie van zijn auto jegens een derde die de auto had gekocht van de verdachte, en € 605,00 ter zake van advocaatkosten met betrekking tot de artikel 12 Sv-procedure.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.454,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen conform het vonnis waarvan beroep.
De raadsman heeft verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – de benadeelde partij primair niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu deze onvoldoende is onderbouwd en zodoende onredelijk bezwarend is voor het strafgeding, en subsidiair te matigen, gelet op de geringe rol van de verdachte in het bewezenverklaarde, gezien de waarde van de personenauto op grond van de taxatie in 2020, gelet op het mogelijke recht op toevoeging in de juridische procedures, en gelet op de ontvangen minnelijke regeling van € 500,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 12.500,00. Het hof schat – gezien de onderbouwing, de vraagprijs en overeengekomen verkoopprijs van de auto ten tijde van het tenlastegelegde, de nieuwwaarde van de auto, en de taxatiewaarde daarvan in 2020 – de waarde van de personenauto ten tijde van de oplichting op € 13.000,00. De benadeelde partij is een civiele procedure gestart tot revindicatie van de auto jegens een derde die deze auto had gekocht. In die procedure is een minnelijke regeling bereikt waarbij de derde een bedrag van € 500,00 aan de benadeelde heeft vergoed, welk bedrag het hof in mindering brengt op de geschatte waarde van de personenauto van € 13.000,00. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de benadeelde partij heeft getracht de schade te beperken door de auto terug te vorderen, en dat jegens de verdachte en zijn mededader met die minnelijke regeling geen rechten zijn prijs gegeven toen die procedure niet kansrijk bleek. De verdachte is dus – hoofdelijk – tot vergoeding van € 12.500,00 gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De vordering zal ten aanzien van de in mindering gebrachte € 500,00 worden afgewezen.
Voor wat betreft de schade veroorzaakt door de kosten van de juridische procedures is thans onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor dat deel niet in de vordering worden ontvangen.
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn tot op heden onbekend gebleven mededader – tot vergoeding van de schade begroot op in totaal € 12.500,00 gehouden. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.500,00 (twaalfduizend en vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.500,00 (twaalfduizend en vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 december 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. C.N. Dalebout en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2022.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]