ECLI:NL:GHAMS:2022:1009

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.290.910/01 en 200.290.911/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van inboedelgoederen met betrekking tot onrechtmatig handelen

In deze zaak betreft het een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2016 zijn gehuwd en op 12 maart 2021 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 november 2020 aangevochten, waarin onder andere de verdeling van de inboedelgoederen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere schadevergoeding voor de inboedelgoederen die de man zou hebben meegenomen of beschadigd.

Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk besproken. De man heeft zijn verzoeken met betrekking tot de kinderbijdrage en de inboedelgoederen ingetrokken, waardoor deze niet meer ter beoordeling stonden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de man inboedelgoederen heeft meegenomen of beschadigd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bedrag van € 4.798,50 aan de vrouw moest voldoen wegens overbedeling, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en de verzoeken van de vrouw op dit punt afgewezen.

De vrouw heeft ook een schadevergoeding van € 45.518,- gevorderd, maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor onrechtmatig handelen door de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is op 5 april 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.290.910/01 en 200.290.911/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/292465 / FA RK 19-4696 en C/15/300039 / FA RK 20-994
Beschikking van de meervoudige kamer van 5 april 2022 inzake
[de man] ,
wonende op een geheim adres,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.M. Diesfeldt te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. L. Bosch te Hoorn (NH).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 25 november 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 25 november 2020.
2.2
De vrouw heeft op 21 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 14 juli 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 10 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 13 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 15 december 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2016 gehuwd. Hun huwelijk is op 12 maart 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 25 november 2020, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Uit het huwelijk zijn geboren: [kind 1] , [in] 2017 (hierna: [kind 1] ) en [kind 2] , [in] 2019 (hierna: [kind 2] ). Partijen oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag over [kind 1] en [kind 2] uit. [kind 1] en [kind 2] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
De man heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk, te weten [kind 3] , geboren [in] 2007 en [kind 4] , geboren [in] 2010.
3.3
Partijen zijn op 12 mei 2016 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. In de akte van huwelijke voorwaarden zijn partijen - kort gezegd - naast een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen onder meer een finaal verrekenbeding overeengekomen. In artikel 10, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden is hierover onder andere het volgende opgenomen: “A
ls ons huwelijk eindigt door overlijden of echtscheiding (…) doen wij alsof wij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd volgens de huidige Nederlandse wet. Wij worden dan niet samen eigenaar maar verrekenen daardoor dewaardevan onze vermogens, zelfs als een goed was verkregen vóór het aangaan van ons huwelijk. (…)
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de huwelijkse voorwaarden dient in geval van echtscheiding de verrekening plaats te vinden naar de toestand op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 14 augustus 2019.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 22 augustus 2019 is bij wijze van voorlopige voorzieningen, voor zover thans van belang, het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) aan de man toegekend en een door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] bepaald van € 46,- per maand. De rechtbank heeft deze voorziening op 16 september 2019 aldus gewijzigd dat het gebruik van de woning voortaan aan de vrouw toekomt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
  • de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] (hierna: kinderbijdrage) aan de vrouw dient te voldoen van € 184,- per kind per maand, met ingang van 6 oktober 2020;
  • partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan De Bijenkorf in verband met De Bijenkorf Card;
  • de man, in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen van partijen, wegens overbedeling een bedrag van € 4.798,50 aan de vrouw dient te voldoen;
  • de auto van het merk Volkswagen, type Up, aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 6.050,- met de bepaling dat de schuld van partijen aan de ING Bank in verband met de aankoop van de auto geheel door de man zal worden gedragen, dat hij de vrouw zal vrijwaren voor aanspraken van de schuldeiser ter zake en dat hij wegens overbedeling een bedrag van € 2.473,50 aan de vrouw zal voldoen;
  • de man wegens verrekening van de kosten van de huishouding aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 1.426,21 over de periode van 14 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 en een bedrag van € 3.846,17 over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2020.
Voorts is de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [plaats] en de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij MoneYou vastgesteld conform hetgeen in rechtsoverwegingen 2.10.3 tot en met 2.10.11 van de bestreden beschikking is overwogen.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de kinderbijdrage, de schuld aan De Bijenkorf, de inboedelgoederen, de Volkswagen en de kosten van de huishouding, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen - naar het hof begrijpt - dat hij uit dien hoofde niets aan de vrouw verschuldigd is.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
  • de hypothecaire geldlening bij MoneYou met nummer 1765142 in de verdeling betrokken wordt tegen een waarde per 1 september 2019 van € 219.140,72;
  • de vrouw, indien de man niet verricht waartoe hij ingevolge de door het hof te wijzen beschikking gehouden is, gemachtigd is om datgene te bewerkstelligen waartoe nakoming van de door het hof te wijzen beschikking zou hebben geleid, conform artikel 3:299 BW;
  • de in deze te wijzen beschikking dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van partijen, conform artikel 3:300 BW;
  • in het kader van de verdeling van de gezamenlijke inboedelgoederen van partijen de man wegens overbedeling een (ter zitting in hoger beroep verminderd) bedrag van € 6.469,50 aan de vrouw dient te voldoen;
  • de man onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld door de inboedelgoederen te beschadigen en hij aan de vrouw de hierdoor ontstane schade dient te vergoeden van € 45.518,-, dan wel een in goede justitie te bepalen schadebedrag,
met veroordeling van de man in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.5
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Voorts verzoekt de man voorwaardelijk vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding voor de woning.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man komt met vijf grieven op tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De vrouw heeft drie grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank. Het hof zal de grieven van partijen in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op hun (gedeeltelijke) onderlinge samenhang, gezamenlijk en per onderwerp bespreken.
5.2
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn eerste, tweede en vierde grief, alsmede de daarmee samenhangende verzoeken met betrekking tot de kinderbijdrage, de schuld aan De Bijenkorf en de waarde van de Volkswagen, ingetrokken. Ook heeft hij zijn voorwaardelijke verzoek tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding voor de woning (nog daargelaten de vraag of dit verzoek tijdig is ingediend) ter zitting ingetrokken. Op deze verzoeken hoeft dan ook niet meer te worden beslist.
5.3
Evenmin hoeft te worden beslist op de vijfde grief van de man, en het daarmee samenhangende verzoek met betrekking tot de in de bestreden beschikking onder 3.10 vastgestelde vordering van de vrouw op de man wegens verrekening van de kosten van de huishouding. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep op dit punt overeenstemming bereikt. Naar het hof begrijpt gaat het hier (anders dan de rechtbank heeft overwogen) niet om de kosten van de huishouding, maar om een vergoeding van de man aan de vrouw in verband met de eigenaarslasten van de woning. Partijen hebben afgesproken dat de man een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen en dat voor de verdeling van de woning uitgegaan zal worden van de hoogte van de hypotheekschuld van partijen bij MoneYou per de peildatum, te weten 14 augustus 2019. Gelet op deze afspraak hoeft ook niet meer te worden beslist op een gedeelte van de eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep en het daarmee samenhangende verzoek met betrekking tot de te hanteren peildatum ten aanzien van de hypotheekschuld van partijen bij MoneYou. Het hof zal de gemaakte afspraken vastleggen in deze beschikking.
5.4
Het hof zal de verzoeken van de vrouw op grond van artikel 3:299 en 3:300 BW afwijzen.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoeken aangevoerd dat de man niet bereid is gebleken medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning aan de vrouw (overeenkomstig het bepaalde in de bestreden beslissing) en dat hij ook niet reageert op stukken van de notaris. De man stelt dat hij wel degelijk bereid is om medewerking te verlenen aan de overdracht en ook contact heeft gehad met de notaris. In de door de notaris opgestelde concept akte van verdeling is opgenomen dat de man een schuld aan de vrouw heeft wegens overbedeling ter hoogte van € 12.544,38, overeenkomstig hetgeen de rechtbank heeft bepaald. De man heeft de notaris laten weten in hoger beroep te gaan tegen de beslissing van de rechtbank, zodat de hoogte van de schuld niet vast staat. De notaris heeft toen volgens de man aangegeven dat hij de uitkomst van het hoger beroep zou afwachten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man niet bereid is om medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning aan de vrouw. De hoogte van de overbedelingsschuld van de man aan de vrouw, die in de akte van verdeling zal worden betrokken, is geheel afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige procedure in hoger beroep, zodat voorstelbaar is dat de man (nog) niet met de inhoud van de concept akte heeft ingestemd. De man heeft bovendien belang bij de overdracht van de woning aan de vrouw, aangezien de helft van de overwaarde aan hem toekomt.
De eerste grief van de vrouw faalt in zoverre.
Inboedel
5.5
Partijen hebben beiden gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 4.798,50 aan de vrouw dient te voldoen in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen van partijen. De rechtbank heeft hiertoe onder andere overwogen dat de man het door de vrouw overgelegde overzicht van de (verdeling van de) inboedel niet, althans onvoldoende onderbouwd, heeft weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan is uitgegaan.
5.6
De man betwist dat hij de inboedelgoederen, zoals opgenomen in het overzicht van de vrouw, heeft meegenomen. Hij heeft naar eigen zeggen slechts een klein gedeelte van de inboedel meegenomen en het overgrote deel is in de woning achtergebleven. De vrouw heeft volgens de man niet aangetoond dat de goederen waarvan zij stelt dat de man ze heeft meegenomen, nog aanwezig waren in de woning toen hij het uitsluitend gebruik van de woning kreeg in augustus 2019. Evenmin heeft zij aangetoond dat de goederen daadwerkelijk uit de woning verdwenen zijn. Voorts stelt de man dat de vrouw bij de waardebepaling van de goederen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met ouderdom en afschrijving en dat de door de vrouw aan de goederen toegekende waardes niet te verifiëren zijn. De man concludeert dat geen sprake is van overbedeling en de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep alsnog afgewezen dienen te worden.
5.7
De vrouw stelt dat de man een aanzienlijk deel van de inboedel heeft meegenomen, dan wel heeft vernield. Hij had volgens haar als enige de beschikking over de inboedelgoederen, omdat hij het uitsluitend gebruik van de woning had en de vrouw de woning niet mocht betreden. Nadat het uitsluitend gebruik van de woning op 16 september 2019 aan de vrouw werd toegekend, ontdekte zij dat een aanzienlijk deel van de inboedel verdwenen was. De vrouw heeft aangifte van verduistering en vernieling gedaan. Zij heeft in hoger beroep een nieuw overzicht gemaakt, waarbij zij (anders dan in haar overzicht in eerste aanleg) overeenkomstig het bepaalde in de bestreden beschikking is uitgegaan van gezamenlijk eigendom van alle inboedelgoederen, ook die zijn opgenomen in de aan de akte van huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten. Op grond van dat overzicht dient de man wegens overbedeling een bedrag van (50% van € 12.939 =) € 6.469,50,- aan haar te betalen, aldus de vrouw.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn in artikel 10 van de akte huwelijkse voorwaarden, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, een finaal verrekenbeding overeengekomen, ertoe strekkende dat zij in geval van echtscheiding doen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, in die zin dat zij de waarde van hun vermogens zullen verrekenen, zelfs als een goed was verkregen voor het aangaan van het huwelijk. Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen van deze afspraak zijn afgeweken; in de beschikking is opgenomen dat partijen het erover eens zijn dat ten aanzien van de inboedel van de echtelijke woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap, die verdeeld moet worden. Partijen hebben hiertegen niet gegriefd, zodat het hof ook hiervan uit zal gaan.
Nu de vrouw stelt dat de man een aanzienlijk deel van de inboedel heeft meegenomen, waardoor zij een overbedelingsvordering op de man heeft van € 6.469,50,-, ligt het op haar weg dit nader te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof is zij hierin niet, althans onvoldoende geslaagd. Zij heeft weliswaar een overzicht gemaakt van de inboedelgoederen, waarbij zij aan de goederen een waarde heeft toegekend en heeft aangegeven welke goederen volgens haar door de man zijn meegenomen en welke zijn achtergebleven in de woning, maar de man heeft gemotiveerd betwist dat hij de goederen zoals opgenomen in het overzicht van de vrouw heeft meegenomen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man bij bericht van 14 december 2021 diverse e-mails heeft overgelegd die hij in de periode tussen 22 juli 2019 en 23 augustus 2019 aan (de advocaat van) de vrouw heeft verzonden, derhalve in de periode voordat hij het uitsluitend gebruik van de woning kreeg. In deze e-mails is onder andere te lezen dat de man meerdere malen constateert (en ook van de buren heeft gehoord) dat de vrouw en/of derden in de woning zijn geweest en zaken, waaronder de auto van de man, hebben meegenomen. Zo geeft de man in een e-mailbericht van 2 augustus 2019 aan dat hij de politie heeft gemeld dat de vrouw met twee andere personen in de echtelijke woning is geweest, dat zij een bende hebben achtergelaten en dat spullen zijn meegenomen. In zijn e-mail van 11 augustus 2019 meldt de man dat hij op 10 juli 2019 bij aankomst bij de echtelijke woning de auto van de moeder van de vrouw en een andere auto heeft gezien vol met grote tassen met kennelijk spullen uit de echtelijke woning. De vrouw heeft tegen deze geschetste omstandigheden onvoldoende ingebracht. Tegen deze achtergrond acht het hof het door de vrouw gemaakte overzicht van (de verdeling en waarde van) de inboedelgoederen onvoldoende om te komen tot de conclusie dat de man de door haar gestelde inboedelgoederen heeft meegenomen. De door de vrouw overgelegde foto’s van de inboedel en/of de woning en de twee processen-verbaal van aangifte tot verduistering maken dit niet anders. Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat de man is overbedeeld. Hieruit vloeit voort dat de derde grief van de man slaagt en de tweede grief van de vrouw faalt. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de verdeling van de inboedelgoederen van partijen betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw op dit punt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep afwijzen.
Schadevergoeding
5.9
De derde grief van de vrouw, die zicht richt tegen de afwijzing van haar vordering tot schadevergoeding, faalt eveneens. De vrouw stelt dat de man persoonlijke bezittingen van haar heeft vernield of verduisterd, waardoor zij schade heeft geleden ter hoogte van € 45.518,-. De man heeft dit betwist. Het hof oordeelt hierover als volgt. Tussen partijen staat vast dat ook deze persoonlijke goederen van de vrouw gemeenschappelijk zijn. Op grond van de huwelijkse voorwaarden dient hun waarde te worden verdeeld. De vrouw betoogt kennelijk dat de man aan haar de volledige waarde dient te vergoeden, naar het hof aanneemt op grond van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 1:162 Burgerlijk Wetboek door de man jegens haar. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 5.8 heeft overwogen is niet komen vast te staan dat de man goederen heeft meegenomen. Voor het oordeel dat dit anders zou zijn met betrekking tot de door de vrouw genoemde persoonlijke spullen ontbreken aanknopingspunten. Het standpunt van de vrouw dat de man (een deel van) deze goederen heeft verduisterd, volgt het hof dan ook niet. Ook haar standpunt dat de man bepaalde goederen heeft vernield slaagt niet. Het hof neemt ook hierbij de e-mails in aanmerking die de man in de periode tussen 22 juli en 23 augustus 2019 aan de (advocaat van de) vrouw heeft verzonden en waarin te lezen is dat de man meerdere malen constateert en ook van de buren heeft gehoord dat de vrouw en/of derden in de woning zijn geweest en zaken, waaronder de auto van de man, hebben meegenomen. De vrouw heeft hiertegen onvoldoende ingebracht. De door haar overgelegde foto’s en de processen-verbaal van aangifte zijn onvoldoende, nu hieruit niet blijkt dat het de man is geweest die de spullen heeft vernield, zoals de vrouw stelt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de man de door de vrouw gestelde zaken heeft vernield of verduisterd, dan ook onvoldoende onderbouwd. Een grondslag voor het toekennen van schadevergoeding ontbreekt dan ook. De grief slaagt niet. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt derhalve bekrachtigen.
5.1
Tot slot ziet het hof, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, geen aanleiding één van partijen in de proceskosten te veroordelen, zoals over en weer is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen (r.o. 3.7) en de kosten van de huishouding (r.o. 3.10), en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
stelt vast dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.000,- zal voldoen in verband met de eigenaarslasten van de woning;
stelt vast dat partijen zijn overeengekomen dat voor de verdeling van de woning aan de [adres] te [plaats] uitgegaan dient te worden van de hoogte van de hypothecaire schuld van partijen bij MoneYou (met nummer 1765142) per 14 augustus 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen van partijen wegens overbedeling een bedrag van € 4.798,50 aan haar dient te voldoen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de vordering van de vrouw tot vergoeding van de door haar geleden schade is afgewezen;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 5 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.