ECLI:NL:GHAMS:2021:935

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
23-003506-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in hoger beroep inzake wederrechtelijke vrijheidsberoving, afpersing en diefstal met schadevergoeding aan benadeelde partij

Op 2 april 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 september 2019. De zaak betreft een verdachte die is beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving, afpersing en diefstal. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit 1, dat is gewijzigd naar 'medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden'. De benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, heeft recht op een totaalbedrag van € 1.900,00, bestaande uit € 400,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. Het hof heeft vastgesteld dat de immateriële schade is veroorzaakt door de bewezen feiten, die de psychische klachten van de benadeelde partij hebben verergerd. De vordering tot schadevergoeding is toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de schade. Het hof heeft ook de proceskosten toegewezen aan de benadeelde partij. De verdachte is hoofdelijk aansprakelijk voor de schadevergoeding, en het hof heeft de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 9 dagen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de oudste en jongste raadsheer niet in staat waren het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003506-19
datum uitspraak: 2 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 9 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-036040-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het hof het vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de kwalificatie ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof een bewijsmiddel zal toevoegen aan de bewijsconstructie.

Bewijsmiddelen

Het hof voegt het hierna weergegeven bewijsmiddel toe aan de door de rechtbank in het vonnis opgenomen bewijsconstructie:
Een proces-verbaal van verhoor getuige van 17 november 2020, opgemaakt door mr. G.M. Boekhoudt, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 november 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van
[getuige]:
Mij wordt gevraagd naar het contact dat ik op 12 februari 2019 heb gehad met de politie in verband met een incident waarbij mijn ex-vriend [benadeelde] is meegegaan/meegenomen met een aantal mannen. De mannen stonden al boven. Ik werd wakker van mijn hondje, die aansloeg op de twee mannen. Ik heb twee mannen gezien en drie stemmen gehoord. Ik hoorde één persoon roepen: “[benadeelde] (het hof begrijpt: het slachtoffer), ik wil mijn geld, waar is mijn geld”. Beide mannen, die in mijn kamer hebben gestaan, droegen een hoodie. Ik dacht dat [benadeelde] geslagen werd, want het klonk alsof er een worsteling gaande was, en ik hoorde dat hij iets zei van: “laat mijn vrouw en kinderen met rust, doe ze niet”.

Kwalificatie ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde

De kwalificatie “medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden” wordt vernietigd en vervangen door de kwalificatie:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 7.914,97, bestaande uit € 414,97 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 414,97. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Derhalve heeft het hof in hoger beroep te oordelen over de oorspronkelijke vordering.
Op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de materiële schade voor een deel van € 400,00 bestaat uit het weggenomen bedrag en voor een deel van € 14,97 voor reiskosten die zijn gemaakt in het kader van de terechtzitting in eerste aanleg. Namens de benadeelde partij is op de terechtzitting in hoger beroep kenbaar gemaakt dat hij het bedrag van € 14,97 in hoger beroep niet langer als materiële kosten, maar als proceskosten vordert.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 3.400,00, bestaande uit € 400,00 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, dat de proceskosten moeten worden toegewezen, dit alles hoofdelijk met zijn mededaders, en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsman heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, de vordering toe te wijzen zoals de rechtbank dat heeft gedaan in het vonnis waarvan beroep, te weten tot een bedrag van
€ 414,97 aan materiële schade. Voorts is de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering bepleit voor zover het betreft de immateriële schade, wegens een gebrek aan onderbouwing.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de schade van € 400,00 in aanmerking komt voor vergoeding, nu deze voldoende is onderbouwd. Derhalve zal het hof dit deel van de vordering toewijzen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de normschending, gelegen in het overvallen van de benadeelde partij in zijn eigen woning terwijl zijn kinderen en (ex)vriendin thuis waren, het hem nadien langere tijd van zijn vrijheid beroofd houden en de omstandigheid dat ten gevolge van de bewezenverklaarde feiten de benadeelde partij nog steeds kampt met psychische klachten en gevoelens van angst en onveiligheid. Dat de benadeelde partij reeds voor de overval kampte met klachten als gevolg van een al aanwezige posttraumatische stressstoornis, zoals de verdediging heeft gesteld, staat aan de toekenning van de immateriële schade niet in de weg, nu aannemelijk is dat de problematiek door de bewezen verklaarde feiten is verergerd. Als uitgangspunt hierbij geldt de conditie van het slachtoffer net voordat de schade aan hem werd toegebracht. De vordering is naar het oordeel van het hof dan ook voldoende onderbouwd. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, acht het hof de vordering voor toewijzing vatbaar tot een bedrag van € 1.500,00. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Tevens zal het hof de proceskosten toewijzen en bepalen dat de verdachte deze kosten draagt. Tot slot zal het hof bepalen dat de vorderingen hoofdelijk zullen worden toegewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de kwalificatie van feit 1 en de oplegging van straf.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.900,00 (duizend negenhonderd euro) bestaande uit € 400,00 (vierhonderd euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
14,97 (veertien euro en zevenennegentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.900,00 (duizend negenhonderd euro) bestaande uit € 400,00 (vierhonderd euro) materiële schade en
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 februari 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. D. Radder en mr. M.J. Dubelaar, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 april 2021.
De oudste raadsheer en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.