ECLI:NL:GHAMS:2021:905

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.259.036/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaten in het kader van echtscheiding en zorgplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zij vorderingen heeft ingesteld tegen haar voormalige advocaten, [geintimeerden c.s.], wegens beroepsaansprakelijkheid. De zaak betreft een geschil over de afwikkeling van een echtscheiding en de zorgplicht van de advocaten. [Appellante] stelt dat de advocaten haar onjuist hebben geadviseerd over haar pensioenrechten en de waarde van de onroerende zaken, wat heeft geleid tot financiële schade. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen en de vordering van de advocaten toegewezen, waarbij [appellante] in de proceskosten werd veroordeeld. Het hof heeft de feiten en de grieven van [appellante] beoordeeld, waaronder de zorgplicht van de advocaten en de vraag of er sprake was van een beroepsfout. Het hof concludeert dat de advocaten niet in strijd met hun zorgplicht hebben gehandeld en dat de vorderingen van [appellante] niet kunnen slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.259.036/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/641613/HA ZA 18-50
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 maart 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Schotland,
appellante,
advocaat: mr. P.J.A.M. Voeten te Amsterdam,
tegen

1.[geintimeerden c.s.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[Y] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Z] ADOVCATEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[A] PRAKTIJK B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[geïntimeerde sub 5] ,
wonend te [woonplaats] ,
6.
[geïntimeerde sub 6] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en (geïntimeerden gezamenlijk) [geintimeerden c.s.] genoemd. Geïntimeerden 1 tot en met 4 worden gezamenlijk [naam maatschap] genoemd. Geïntimeerden 5 en 6 worden respectievelijk mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 15 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019, onder bovenvermeld rol-/zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geintimeerden c.s.] als gedaagden in conventie, [naam maatschap] tevens eiseressen in reconventie.
Op 25 april 2019 hebben [geintimeerden c.s.] een anticipatie-exploit uitgebracht.
Bij arrest van 4 juni 2019 van dit hof is een comparitie van partijen gelast, die op 3 oktober 2019 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben geen schikking bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog
1. [geintimeerden c.s.] zal veroordelen om aan [appellante] te betalen GBP 92.500, subsidiair 50% van de waarde van de door [B] en [appellante] gezamenlijk opgebouwde pensioenrechten;
2. [geintimeerden c.s.] zal veroordelen om aan [appellante] te betalen € 201.500, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag van 30 april 2012 tot aan de dag van betaling;
3. [geintimeerden c.s.] zal veroordelen om aan [appellante] te betalen € 3.025 ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
4. voor recht zal verklaren dat [appellante] uit hoofde van de opdracht tussen partijen geen bedragen aan [naam maatschap] verschuldigd is, subsidiair voor recht zal verklaren dat totaal in deze € 5.000 inclusief btw verschuldigd is;
5. [geintimeerden c.s.] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente.
[geintimeerden c.s.] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad -veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis 2.1 tot en met 2.24 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellante] heeft met haar
grieven 1 en 2geklaagd over een aantal feiten, waarbij zij – naar het hof begrijpt – per abuis deels naar onjuiste rechtsoverwegingen verwijst. Het hof begrijpt
grief 1aldus dat het is gericht tegen het citaat dat onder 2.4 is opgenomen. Gelet op de toelichting is de grief evenwel niet zozeer gericht tegen het citaat zelf als tegen de uitleg van die bepaling. In zoverre is grief 1 vergeefs voorgesteld.
Grief 2is gericht tegen de feiten die onder 2.7 en 2.8 zijn vermeld. Ten aanzien van de taxatie, vermeld onder 2.7, voert [appellante] aan dat dit een informele waardebepaling betrof ter voorbereiding op een door de man beloofde en voorgenomen verkoop. Het hof ziet niet in hoe deze toelichting de vaststelling van het feit onder 2.7 onjuist maakt, zodat de grief op dat punt faalt. Uit de toelichting blijkt voorts niet waarom het onder 2.8 vastgestelde feit onjuist zou zijn, zodat de grief ook op dat punt niet kan slagen.
De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn overigens in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1
[naam maatschap] vormt een maatschap die handelend onder die naam een advocatenkantoor exploiteert dat zich presenteert als gespecialiseerd in het familierecht. Mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] zijn daar als advocaat aan verbonden.
2.2
[appellante] , die de Britse nationaliteit heeft, is in januari 1998 te Amsterdam gehuwd met de Nederlander [B] (hierna: [B] ). In [geboortedatum] 1998 is uit het huwelijk een zoon geboren. In 2015 zijn [appellante] en [B] gescheiden.
2.3
Gedurende het huwelijk had [appellante] haar hoofdverblijfplaats in Edinburgh , alwaar zij een haar in eigendom toebehorende woning bewoonde, en woonde [B] in Amsterdam alwaar hij gedurende het huwelijk een woning kocht.
2.4
Voorafgaand aan het huwelijk zijn [appellante] en [B] huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarin is iedere huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten, een finaal verrekenbeding opgenomen en Nederlands recht van toepassing verklaard. Verder luiden de huwelijkse voorwaarden, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 18
Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 9 (..)
Pensioenrechten
Artikel 9
1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden (..) zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
Bij die verevening zullen de voor het huwelijk opgebouwde pensioenrechten niet worden betrokken.
2. Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, heeft de vereveningsgerechtigde het recht zijn aanspraken als bedoeld in lid 1 (..) om te zetten in een eigen pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (..).”
[geintimeerden c.s.] zijn niet betrokken geweest bij de opstelling van deze huwelijkse voorwaarden.
2.5
In juni 2012 hebben [appellante] enerzijds en [naam maatschap] anderzijds een overeenkomst van opdracht gesloten, op basis waarvan mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] [appellante] van advies en bijstand hebben voorzien inzake haar voorgenomen echtscheiding. In de door [naam maatschap] gebruikte algemene voorwaarden, waarvan de Engelstalige versie door [appellante] is ontvangen, staat onder meer dat op de opdracht Nederlands recht van toepassing is en dat geschillen zullen worden geslecht door deze rechtbank. Er is ook in opgenomen dat [naam maatschap] het recht heeft het door haar gehanteerde uurtarief tussentijds te wijzigen.
2.6
In de jaren 2012-2014 heeft mr. [geïntimeerde sub 5] geprobeerd om in overleg met [B] de hoofdverblijfplaats van de zoon te veranderen van wonend bij [B] in Amsterdam naar [appellante] in Edinburgh . Dat is gelukt.
2.7
Op 13 augustus 2012 heeft een door [B] aangezochte makelaar schriftelijk aan hem geadviseerd dat de waarde van de woning in Amsterdam € 1.050.000,00 à € 1.100.000,00 bedraagt.
2.8
In oktober of november 2013 hebben drie makelaars in onderling overleg de waarde van de woning in Amsterdam bepaald op € 1.050.000,00 per oktober 2013 (hierna: de tripartiete waardering). Daartoe hadden [appellante] en [B] ieder een makelaar aangezocht die vervolgens gezamenlijk een derde makelaar hebben ingeschakeld.
2.9
Op 13 november 2013 heeft mr. [geïntimeerde sub 5] een e-mail van [appellante] van dezelfde dag als volgt beantwoord:
“Of euro 1.050.000 aan de lage kant is of niet, kan ik niet beoordelen. Blijkbaar hebben jullie afgesproken om deze 3 makelaars de woning te laten taxeren. Het bedrag zal dan wel redelijk zijn, gelet op de huidige slechte woningmarkt. Het heeft dus niet zo veel zin meer om hiermee nu niet akkoord te gaan.
(..) Ik heb geen bewijsstuk van de hypotheekschuld (..)
Wat betreft de andere lening(en): ik heb geen inzicht in de hoogte van deze schuld(en), weet niet of jij hier voor getekend hebt en kan dus ook niet beoordelen of [ [B] , hof] medewerking van de bank krijgt om hiervoor alleen aansprakelijk te zijn.
Ik hoop dat ik hiermee jouw vragen voldoende heb beantwoord.”
2.1
Eveneens in november 2013 zijn [appellante] en [B] een zogenoemde separation agreement overeengekomen, door hen ondertekend op 23 respectievelijk 28 november 2013. Bij de totstandkoming daarvan hebben zij zich laten bijstaan door ieder een eigen Schotse advocaat. [naam maatschap] is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de separation agreement. De separation agreement bevat afspraken over een deel van de in de finale verrekening te betrekken vermogensbestanddelen. Ook is erin opgenomen:
“Mr [B] and Ms [appellante] stopped living together as husband and wife on 30 April 2012, which date is ‘the relevant date’ for the purposes of s10(3) of the Family Law (Scotland).
(..)
1. (..)
From the sale proceeds [de verkoopopbrengst van de woning in Edinburgh , hof] payments shall be made in the following order:
(..)
i.
i) The remaining balance will be held by [C] in an Account for Mr [B] and Ms [appellante] pending further agreement of the parties or determination by the court as to how these monies are to be dealt with.
(..)
3 FUTURE CLAIMS
This is not intended to be a full and final settlement between the parties . Both parties recognize and accept that there remain other financial issues between them (..)”
2.11
In 2014 heeft mr. [geïntimeerde sub 5] de behandeling van de zaak van [appellante] overgedragen aan mr. [geïntimeerde sub 6] , met instemming van [appellante] .
2.12
Op 2 juni 2014 heeft [appellante] het volgende gemaild aan mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] :
“(..) Can you ensure that if he contacts either of you this week, that if we have to court (which looks extremely likely) then I will add in a claim for spousal support- so it is strongly in his interests to reach an agreement with you this week. (..)”
2.13
Op 20 juni 2014 heeft mr. [geïntimeerde sub 6] [appellante] een concept echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen gestuurd en geschreven:
“(..) For the division of property, I have not specifically formulated a request yet. I want to keep this open for now, because of the negotiations with [ [B] , hof]. (..) If you’d prefer we put is a specific request on how the property should be divided, please let me know. I will then do this of course. For now I advise against it. Mainly because of lack of information.
Please send me your comments on the draft petition, so I can adapt accordingly. If it raises questions, please let me know.
(..)
Looking at other divorce cases following the lines of this one, please take into account that the costs will amount to at least E 15.000. If [ [B] , hof] is willing to settle this matter out of court, it could be less. If he puts up a fight on every point raised, it could be more.”
2.14
Op 23 juni 2014 heeft [appellante] gemaild aan mrs. [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 5] :
“(..) the child alimony far exceeds what I asked for as does the spousal alimony, while we agreed to put in a bit of negotiation room this seems excessive – is this normal in Dutch Court proceedings? (..)”
2.15
In september 2014 heeft mr. [geïntimeerde sub 6] voor [appellante] bij de Amsterdamse rechtbank een echtscheidingsverzoek c.a. ingediend, dat voor verdere behandeling is verwezen naar de rechtbank Den Haag. [B] heeft verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorzieningen.
2.16
Op 26 februari 2015 heeft [appellante] aan mr. [geïntimeerde sub 6] gemaild:
“I am impressed with the argument you have made. It gives a much stronger negotiating position as long as you [geïntimeerde sub 5] [ [geïntimeerde sub 5] , hof] consider it can be sustained from a Dutch legal perspective.
I think you positioned it very well. (..)
Presume your use of the 70k business value to get [ [B] , hof] either to have to reveal the real value of his business or live with this figure? If he comes back and proves he has 150,000 euros debt on the business ( unknown to me) for example could we move from April 2012 to sept 14? Or do I then just have to take the hit?”(…)
2.17
Op 4 maart 2015 heeft mr. [geïntimeerde sub 6] voor [appellante] in de echtscheidingsprocedure een aanvullend verzoekschrift ingediend.
2.18
In de echtscheidingsprocedure heeft de advocaat van [B] een in diens opdracht uitgebracht advies van [D] , gedateerd 22 juli 2015, in het geding gebracht over de waarde van de advocatenpraktijk van de man per 30 april 2012. Daarin is vermeld dat [D] zich heeft gebaseerd op de jaarrekeningen 2010-2014 van het advocatenkantoor, de aangiften inkomstenbelasting 2012 en 2013 van [B] en op een brief van [E] aan [B] uit 2014 inzake de winst en privéopnames tot en met 30 april 2012. Verder bevat dit advies de volgende passages:
“Vanwege de beperkte omvang van het kantoor en de grote afhankelijkheid van de heer [B] zelf, meen ik dat er geen sprake kan zijn van overdraagbare goodwill. Een waardering tegen intrinsieke waarde lijkt mij derhalve het meest juist.”
en:
“De waarde van de onderneming/eenmanszaak van de heer [B] bepaal ik daarom als volgt:
Eigen vermogen 30 april 2012 € 20.197
af: belastinglatentie FOR“ 23.365
Intrinsieke waarde € -3.168”
2.19
Per e-mail van 29 juli 2015 heeft de Schotse advocaat [F] desverzocht door [appellante] mr. [geïntimeerde sub 6] kort geadviseerd ‘on spousal support in Scotland’.
2.2
Bij de mondelinge behandeling van het verzoek tot echtscheiding c.a., op 4 augustus 2014 (hierna: de zitting), is [appellante] bijgestaan door mr. [geïntimeerde sub 6] . In de “Aantekeningen van de op 04 augustus 2015 gehouden terechtzitting” (hierna: de zittingsaantekeningen) zijn onder meer de volgende woorden van de voorzitter weergegeven:
“Advocaat van de vrouw heeft laten weten dat het de vrouw nu niet meer is gelukt om de door de man verzochte stukken over te leggen. Ik stel voor dat we de discussie voeren op basis van wat er nu ligt en dat we aan het einde van de zitting kijken wat de rechtbank nog voor stukken wil hebben.”
en, in reactie op het verzoek van mr. [geïntimeerde sub 6] om meer informatie over mogen te leggen:
“Stukken met betrekking tot inkomen had al bij het verzoek moeten zitten. De stukken over de verhuiskosten en de overdrachtsbelasting, u noemt dat ook in uw aanvullend verzoek als punt 31, waarom u vindt groter aandeel in depot, dan had het op uw weg gelegen om op dat moment bewijzen van de kosten die gecompenseerd moeten worden over te leggen. Dat betekent niet dat wij vinden dat de vrouw daarvoor niet gecompenseerd moet worden, maar wel dat u niet in de gelegenheid wordt gesteld om stukken over te leggen, waarmee wij ook in aanmerking nemen dat wij ervan uitgaan dat de vrouw de stukken van ISA aan de man stuurt, wij hebben dat niet nodig voor een beslissing. Als u voor de beschikkingsdatum toch nog andere afspraken maakt, dan kunt u dat laten weten.”
2.21
Ter zitting hebben [appellante] en [B] over een aantal geschilpunten alsnog overeenstemming bereikt. Op de resterende geschilpunten heeft de rechtbank beslist bij beschikking van 17 september 2015 (hierna: de beschikking), waarbij ook de echtscheiding is uitgesproken. In de beschikking is overwogen, voor zover hier van belang:
“De vrouw heeft ter terechtzitting toegelicht dat partijen in 2012 zijn overeengekomen dat zowel het appartement te Edinburgh als het pand te Amsterdam zou worden verkocht en dat na aflossing van de schulden van partijen de resterende verkoopopbrengst zou worden gedeeld. Aangezien de man zijn pand uiteindelijk niet heeft verkocht, meent de vrouw dat zij door de man is misleid. (..) Hierbij speelt voor haar mee (..) dat het appartement in Edinburgh na de peildatum in waarde is gestegen, terwijl de waarde van het pand in Amsterdam in die periode juist is gedaald. Van deze waardedaling zouden partijen geen last hebben gehad als de man in 2012 het pand meteen had verkocht. Los van het voorgaande komt volgens de vrouw aan haar in ieder geval een bedrag van 45.000 GBP toe, zijnde de waardestijging van het appartement te Edinburgh in de periode tussen 30 april 2012 (de overeengekomen peildatum voor de finale verrekening van het huwelijksvermogen van partijen) en de verkoopdatum.
(..)
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de waarde van het pand te Amsterdam door partijen is verdisconteerd in de “separation agreement”. Op 8 november 2013 heeft er een tripartiete waardering van dit pand plaatsgevonden, mede in opdracht van de vrouw. Uit de “separation agreement” en het feit dat het pand te Amsterdam kort voor het tekenen van de “separation agreement” in opdracht van partijen gezamenlijk is getaxeerd, blijkt duidelijk dat partijen hebben beoogd de waarde per eind 2013 van zowel het appartement te Edinburgh als het pand te Amsterdam te betrekken in de partiële verrekening. Ook volgt de rechtbank de man in zijn stelling dat partijen, indien het hun bedoeling was geweest om niet de verkoopopbrengst van het appartement te Edinburgh ad 625.000 GBP, maar de door de vrouw gestelde waarde van het appartement per 30 april 2012 van 580.000 GBP in de partiële verrekening te betrekken, hierover zeker iets zouden hebben opgenomen in de “separation agreement”. (..) Op die afspraak kan de vrouw niet zomaar terugkomen.
Bij de tripartiete waardering is de waarde van het pand te Amsterdam per eind 2013 vastgesteld op € 1.050.000,-. De aan het pand gekoppelde hypothecaire geldlening bedroeg op dat moment € 900.000,-, zodat de (aan de man blijvende) overwaarde van het pand € 150.000,-, ofwel 125.541 GBP (..) bedroeg. Nu de vrouw reeds 200.000 GBP heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat het volledige depotsaldo ad 72.547,86 GBP (op 31 maart 2015) aan de man dient toe te komen.
Aan de stelling van de vrouw dat zij door de man misleid en dat het volledige depotsaldo daarom aan haar zou moeten toekomen, gaat de rechtbank voorbij.
(..)
Ter terechtzitting hebben partijen zich erbij neergelegd dat ter zake van de waarde van de ondernemingen van de man en de vrouw geen verrekening zal plaatsvinden. (..)”
Het dictum van de beschikking luidt als volgt:
“(..) bepaalt dat de man met ingang van 1 augustus 2015 voor de verzorging en opvoeding van de [zoon, hof] aan de vrouw zal betalen een bedrag van 315 pond (GBP) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en dat de man daarnaast de helft van de medische kosten, de schoolkosten, de kosten van de Nederlandse les en de reiskosten van en naar Nederland van de minderjarige zal betalen;
stelt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verrekening het – nog niet eerder tussen partijen verrekende – vermogen van partijen vast:
- dat aan de man toekomt het gehele bedrag dat op naam van partijen in depot staat bij [C] Solicitors te Edinburgh , Schotland;
- dat de man de helft van de door de vrouw aan te tonen verhuiskosten, alsmede de helft van het door de vrouw aan te tonen bedrag aan overdrachtsbelasting aan de vrouw dient te voldoen;
(..)
- dat de waarde op 30 april 2012 dan wel – indien de polis is afgekocht – de afkoopwaarden van de Halifax lijfrente (ISA) op naam van de vrouw bij helfte tussen partijen dient te worden verrekend (..) en dat de vrouw daartoe stukken aan de man dient over te leggen waaruit de waarde op 30 april 2012 dan wel – indien de polis is afgekocht – het bedrag van de Halifax lijfrente (ISA) blijkt;
(..)
verklaart voor recht dat de man gerechtigd is tot de helft van het door de vrouw tussen 31 januari 1998 en 30 april 2012 in Groot-Brittannië opgebouwde ouderdomspensioen;
(..)”
2.22
Op 23 november 2015 heeft [appellante] gemaild aan mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] :
“I (..) have decided I will not go into appeal. (..)”
2.23
Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.24
[naam maatschap] heeft in totaal € 21.413,85 aan [appellante] gefactureerd. [appellante] heeft daarvan onbetaald gelaten het bedrag van € 11.516,51.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] vordert in deze procedure kort gezegd schadevergoeding als gevolg van onjuiste dienstverlening van [geintimeerden c.s.] in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding. [naam maatschap] . vorderen op hun beurt betaling van de onbetaald gebleven facturen. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellante] afgewezen en de vordering van [naam maatschap] toegewezen. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met elf grieven op.
3.2
Grieven 1 en 2zijn hiervoor reeds aan de orde geweest bij de bespreking van de feiten.
3.3
Grief 4ziet op de vaststelling van de rechtbank dat bij de invulling van de zorgplicht door [geintimeerden c.s.] twee kwesties leidend waren, te weten de kwestie van het pensioen, in die zin dat het er [appellante] om ging of zij daarin nog een onderhandelingspositie had, en de kwestie van de woonplaats van haar zoon.
Deze grief faalt. In rechtsoverweging 4.7 waarin de gewraakte overweging is geplaatst, schetst de rechtbank de zorgplicht die op [geintimeerden c.s.] jegens [appellante] rustte bij de uitvoering van de opdracht. Naast meer algemene aspecten wijst de rechtbank op twee specifiek op [appellante] van toepassing zijnde onderwerpen, die de zorgplicht inkleuren omdat die onderwerpen bijzonder van belang waren voor [appellante] . Dat deze onderwerpen belangrijk voor haar waren is door [appellante] niet weersproken. Anders dan zij ter toelichting op haar grief stelt, volgt uit deze vaststelling geenszins dat daarmee andere aspecten van een echtscheidingsprocedure van ondergeschikt belang werden geacht. Ook blijkt daaruit niet dat de zorgplicht zich niet uitstrekte tot die andere aspecten. In zoverre berust de grief dan ook op een onjuiste lezing van de overweging van de rechtbank.
3.4
Grief 5betoogt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, omdat zij overweegt dat ook indien een schending van de zorgplicht komt vast de staan, de vordering alleen kan worden toegewezen als blijkt dat de uitkomst van de echtscheiding gunstiger zou zijn geweest als die zorgplicht wel in acht zou zijn genomen. Zij voert daartoe aan dat zij door toedoen van [geintimeerden c.s.] proceskansen heeft gemist, waarvan de kansrijkheid door de rechtbank geschat had moeten worden.
De grief faalt. Terecht heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat zelfs indien zou komen vast te staan dat [geintimeerden c.s.] een beroepsfout hebben gemaakt, voor toewijzing van schadevergoeding alleen aanleiding bestaat als die fout tot schade heeft geleid. Voor de begroting van die schade zal een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie waarin de fout niet was gemaakt. Dat die hypothetische situatie niet altijd concreet kan worden berekend, maar in voorkomende gevallen zal moeten worden geschat, doet aan de juistheid van het door de rechtbank genoemde uitgangspunt niet af.
3.5
Grieven
6 tot en met 11hebben - kort samengevat - betrekking op een aantal verwijten van [appellante] aan het adres van [geintimeerden c.s.] die zien op de volgende onderwerpen: de door [geintimeerden c.s.] gevoerde strategie met betrekking tot de pensioenrechten; de peildatum voor de afrekening van de onroerende zaken; de waarde van de advocatenpraktijk van [B] en het optreden van mr. [geïntimeerde sub 6] op de zitting van 4 augustus 2015. Tot slot klaagt [appellante] over de hoogte van de declaraties, in het bijzonder het aantal in rekening gebrachte uren. Het hof zal deze grieven hierna bespreken aan de hand van de genoemde verwijten.
De pensioenrechten
3.6
[appellante] bestrijdt de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.12 dat zij niets heeft aangevoerd dat tot een andere uitleg van artikel 18 kan leiden en dat daarin geen expliciete uitsluiting van pensioenverevening te lezen is. Zij is van mening dat die uitsluiting er letterlijk staat. Zij verwijt [geintimeerden c.s.] dat zij dat niet hebben gezien. Volgens [appellante] hebben [geintimeerden c.s.] ten onrechte aan [appellante] medegedeeld dat pensioenaanspraken 50/50 verdeeld moesten worden. Het verzoek aan de rechter om een uitspraak daarover was zeer ongebruikelijk en niet nodig. Wellicht wilde [B] niet eens pensioenverevening vorderen en is hij door [geintimeerden c.s.] op dat spoor gezet, aldus [appellante] . Bij eventuele onduidelijkheid over de uitleg van artikel 18 zou dat bovendien in het nadeel van [B] uitgelegd moeten worden, omdat hij de voorwaarden heeft laten opmaken door een relatie van hem.
3.7
[geintimeerden c.s.] stellen voorop dat zij niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden en dus ook niet bij het redigeren van artikel 18. Zij stellen dat [appellante] in Schotland een niet onaanzienlijk pensioen had opgebouwd. Dit pensioen was geen onderdeel van het huwelijksvermogen. [appellante] wilde dit graag behouden, maar haar is uitgelegd dat er geen wettelijke en ook geen contractuele basis was om de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) uit te sluiten. Verevening kan alleen uitdrukkelijk in huwelijkse voorwaarden of een echtscheidingsconvenant worden uitgesloten. Met uitdrukkelijk wordt gedoeld op een bepaling die expliciet ziet op het verevenen van pensioenrechten. In artikel 18 is een dergelijke uitsluiting niet te lezen. Integendeel, in artikel 9 is zelfs een expliciete insluiting opgenomen.
Tegen deze achtergrond werd een strategie ontwikkeld om partneralimentatie te vorderen om als hefboom te fungeren. Dit verzoek werd gedaan ondanks het feit dat [appellante] een goed inkomen had en er geen sprake was van behoeftigheid. Bovendien woonde en werkte zij in Schotland. Het doel was dat [appellante] uiteindelijk zou afzien van partneralimentatie en [B] zou afzien van pensioenverevening. [appellante] begreep deze strategie en stemde ermee in. De strategie is niet gelukt.
3.8
Het hof stelt vast dat in artikel 18 het woord verevening niet voorkomt. Wel wordt gesproken van verrekening, wat zou kunnen verwijzen naar het regime voor inwerkingtreding van de WVPS. Een expliciete uitsluiting van verevening overeenkomstig de WVPS kan hierin dan ook niet worden gelezen. Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat artikel 18 volgens de Haviltex-criteria zo moeten worden uitgelegd dat hierin een (expliciete) uitsluiting van verevening overeenkomstig de WVPS is opgenomen, had het op haar de weg gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat partijen bij de totstandkoming van artikel 18 die uitsluiting voor ogen stond. Die omstandigheden heeft zij niet gesteld. [appellante] heeft in hoger beroep slechts herhaald dat in artikel 18 een uitsluiting van pensioenverevening is opgenomen.
Nu [appellante] op geen enkele manier heeft onderbouwd waarom van haar uitleg van artikel 18 moet worden uitgegaan, wordt die uitleg verworpen. Van een onduidelijkheid die volgens de contra-proferentemregel in het nadeel van [B] had moeten komen, is geen sprake.
Op grond van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat [geintimeerden c.s.] hun zorgplicht hebben geschonden door [appellante] te adviseren dat er geen wettelijke of contractuele basis was om onder pensioenverevening volgens de WVPS uit te komen. Dat [B] mogelijk op dat moment nog geen plannen had om pensioenverevening te verzoeken doet aan zijn recht daarop niet af. Hij kon dit ook op een later moment nog doen. Op basis van deze juridische uitgangspunten is de hierboven weergegeven strategie ontwikkeld, waarmee [appellante] heeft ingestemd. Hiervan kan [geintimeerden c.s.] geen verwijt worden gemaakt. Dat de strategie uiteindelijk niet heeft gewerkt, doet daaraan niet af.
De peildatum en de waarde van de onroerende zaken
3.9
[appellante] verwijt [geintimeerden c.s.] kort gezegd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat
[appellante] en [B] in de “separation agreement” hebben beoogd de waarde per eind 2013 van zowel het appartement te Edinburgh als het pand te Amsterdam te betrekken in de partiële verrekening. Volgens [appellante] was de bedoeling een waardebepaling voor definitieve verdeling, met als peildatum 30 april 2012. Op dat moment was de waarde van het Amsterdamse pand veel hoger dan bleek uit de taxatie.
Naar het hof begrijpt meent [appellante] dat [geintimeerden c.s.] nadat [appellante] de tripartiete taxatie had toegestuurd, hadden moeten waarschuwen voor de gevolgen van die taxatie per de peildatum van 30 april 2012. [geintimeerden c.s.] hadden tijdens de zitting erop moeten wijzen dat de waarde van de woning op de peildatum van 30 april 2012 te laag was getaxeerd; verder hadden [geintimeerden c.s.] volgens [appellante] erop moeten wijzen dat in de tripartiete waardering geen afstand is genomen van de peildatum en dat in de separation agreement een voorbehoud tot definitieve afrekening is opgenomen.
3.1
[geintimeerden c.s.] benadrukken dat zij op geen enkel moment betrokken zijn geweest bij de totstandkoming en ondertekening van de separation agreement en de tripartiete waardering. [appellante] heeft slechts op 13 november 2013 de tripartiete waardering toegestuurd met de vraag of de getaxeerde waarde niet wat laag was. Daarop is geantwoord dat dit moeilijk te beoordelen is voor een advocaat. Nimmer heeft [appellante] [geintimeerden c.s.] gevraagd om op dit punt nog iets voor haar te doen.
Anders dan [appellante] stelt is namens haar in het aanvullend verzoekschrift van 4 maart 2015 wel benadrukt dat de – in de separation agreement - overeengekomen peildatum 30 april 2012 was. Dit standpunt is ook ter zitting van 4 augustus 2015 naar voren gebracht, zo blijkt uit de beschikking van de rechtbank. Dat de rechtbank [B] is gevolgd in zijn uitleg van de separation agreement, kan [geintimeerden c.s.] niet worden verweten.
3.11
Niet in geschil is dat [appellante] zich bij de totstandkoming van de separation agreement heeft laten bijstaan door een Schotse advocaat. De tripartiete waardering volgt uit de afspraken die daarin zijn gemaakt. De rechtbank heeft blijkens de echtscheidingsbeschikking waarde gehecht aan het feit dat de ondertekening van de separation agreement plaatsvond kort nadat het pand in Amsterdam gewaardeerd werd. Daaruit heeft de rechtbank geconcludeerd dat partijen in die verrekeningsafspraken de waardes per eind 2013 van zowel het appartement te Edinburgh als het pand te Amsterdam wilden betrekken. Voor zover [appellante] meent hierdoor te zijn benadeeld, kan zij dat [geintimeerden c.s.] niet aanrekenen.
[appellante] had [geintimeerden c.s.] immers geen opdracht gegeven haar over deze partiële verrekeningsafspraken en de uitvoering daarvan te adviseren. Integendeel, daarvoor had zij een Schotse advocaat ingeschakeld. De afspraken over de peildatum en het laten uitvoeren van de tripartiete waardering zijn dan ook niet op advies van [geintimeerden c.s.] tot stand gekomen. [geintimeerden c.s.] werden hier pas mee geconfronteerd nadat aan de waarderingsopdracht reeds uitvoering was gegeven.
Het hof begrijpt de stelling van [appellante] aldus dat het toesturen van de tripartiete waardering met de vraag of die waarde niet wat laag is, had moeten worden begrepen als een opdracht om haar alsnog bij deze transactie te adviseren. Deze stelling wordt verworpen. De e-mail betrof een concrete vraag die niet tot de deskundigheid van een advocaat behoorde, hetgeen ook aan [appellante] werd medegedeeld. [geintimeerden c.s.] behoefden er, gelet op de betrokkenheid van een Schotse advocaat, niet op bedacht te zijn dat van hen juridische advisering over de (afhandeling van) de partiële verdeling, zoals neergelegd in de separation agreement, werd gevraagd. Als dit de bedoeling was van [appellante] , had van haar verlangd kunnen worden dat zij daarom expliciet had gevraagd. Dat heeft zij niet gedaan. Zelfs niet na de brief van 9 januari 2014, waarin mr. [geïntimeerde sub 5] schriftelijk advies uitbracht, gerubriceerd per onderwerp, en waarin dit onderwerp niet werd genoemd. Dit leidt tot de slotsom dat [geintimeerden c.s.] redelijkerwijs niet hoefden te begrijpen dat op dit punt advisering werd verlangd.
3.12
Het verwijt dat [geintimeerden c.s.] in de verdelingsprocedure het standpunt van [appellante] ten aanzien van de uitleg van de separation agreement niet of onvoldoende naar voren hebben gebracht, is door [geintimeerden c.s.] voldoende gemotiveerd weersproken met verwijzing naar het aanvullend verzoekschrift, de zittingsaantekeningen en de inhoud van de echtscheidingsbeschikking. [appellante] heeft in het licht van dat verweer onvoldoende gesteld wat van [geintimeerden c.s.] in dit opzicht meer had kunnen worden verlangd. Dat de rechtbank [appellante] niet heeft gevolgd in haar standpunt is niet voldoende voor de conclusie dat [geintimeerden c.s.] hun zorgplicht hebben verzaakt.
Het voorgaande brengt tevens mee dat het bewijsaanbod van [appellante] met betrekking tot de waardeontwikkeling van de onroerende zaken, dat zij ter toelichting op grief 2 heeft geformuleerd, als niet terzake dienend wordt verworpen.
De waarde van de advocatenpraktijk van [B]
3.13
[appellante] verwijt [geintimeerden c.s.] dat haar is geadviseerd dat de advocatenpraktijk van [B] vrijwel niets waard was en om dat vermogensbestanddeel weg te strepen tegen de waarde van de werkzaamheden die [appellante] zelf verrichtte. Zij stelt dat mr. [geïntimeerde sub 6] haar voorafgaand aan de zitting heeft geadviseerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de expertise van [D] (zie hierboven onder 2.18). Zij verwijt [geintimeerden c.s.] dat zij hiermee onvoldoende zorg en deskundigheid hebben betracht, daar waar [appellante] zelf die deskundigheid ontbeerde.
Mr. [geïntimeerde sub 6] heeft volgens [appellante] de grote afschrijvingen niet opgemerkt. Zij meent ook dat mr. [geïntimeerde sub 6] ‘straffe rechtens’ bewijzen had moeten vragen van fiscale acceptatie daarvan. Ook had zij moeten opmerken dat [D] zich ten onrechte baseerde op de jaren 2010-2014 in plaats van 5 jaar voorafgaand aan de peildatum. Verder had zij moeten vasthouden aan de eerder door haar genoemde waarde van € 70.000,-. Dat er geen sprake zou zijn van goodwill klopt niet volgens [appellante] omdat [B] met veel partners en stagiaires werkte. Mr. [geïntimeerde sub 6] had niet mogen afgaan op de reputatie van de partijdeskundige en had zelf contra-expertise moeten laten uitvoeren. Volgens [appellante] blijkt uit niets dat zij geen kosten heeft willen maken voor een eigen deskundige en als dat wel zo was geweest, dan had [geintimeerden c.s.] dat schriftelijk moeten adviseren.
Terzijde merkt [appellante] nog op dat uit de stukken blijkt dat [B] een brutowinst genereerde. Zij verwijt [geintimeerden c.s.] dat zij dat gegeven niet hebben gebruikt bij het verzoek om partneralimentatie.
3.14
[geintimeerden c.s.] betwisten dat aan de advocatenpraktijk van [B] enige relevante waarde kon worden toegerekend, die bij de verrekening kon worden betrokken. Zij stellen dat [appellante] dit ook heeft erkend in het e-mailbericht van 26 februari 2015 (zie r.o, 2.16). Kort voor de zitting van 4 augustus 2015 kwam [B] met financiële gegevens, waaruit een niet al te rooskleurig beeld naar voren kwam. Tegenover het eigen vermogen van € 70.000 stond een schuldenlast van € 170.000. Het door [B] in het geding gebrachte rapport van [D] zag op de waarde van de praktijk op de peildatum 30 april 2012. Vanwege het ontbreken van goodwill waardeerde [D] de onderneming op de intrinsieke waarde, te bepalen door het verschil te nemen tussen de activa en het vreemd vermogen tegen de actuele waarde. [geintimeerden c.s.] hebben veel ervaring met deze onafhankelijke deskundige, en zagen ook inhoudelijk geen reden om aan zijn deskundig oordeel te twijfelen. Aan [appellante] is de mogelijkheid voorgehouden om een eigen deskundige in te schakelen, maar [appellante] wilde dat niet vanwege de kosten.
3.15
[geintimeerden c.s.] betwisten dat er goodwill aan de onderneming kon worden toegerekend. Dat [B] in staat was een inkomen uit de praktijk te halen, betekent nog niet dat er ook een zelfstandige overdraagbare waarde aan kon worden toegekend. Dat is in het algemeen niet het geval bij een advocatenpraktijk, omdat de cliënten niet zozeer hun vertrouwen geven aan de praktijk maar aan de advocaat. Dat [B] met partners en stagiaires werkte wordt betwist. [geintimeerden c.s.] betwisten ook dat de intrinsieke waarde € 70.000 bedroeg. [appellante] baseert dat kennelijk op de balanswaarde van het eigen vermogen per 31 december 2012. Niet alleen komt die datum niet overeen met de peildatum, maar bovendien is het eigen vermogen niet per definitie gelijk aan de intrinsieke waarde. Zij stellen voorts dat de verwijzing naar het schrijven van [G] niet afdoet aan de conclusies van [D] , omdat de reactie van [G] ziet op het boekjaar 2013 en geen betrekking heeft op de peildatum, en voorts dat [G] de juistheid van de berekeningswijze van [D] op basis van de intrinsieke-waarde-methode niet betwist.
Tot slot wijzen [geintimeerden c.s.] erop dat zij namens [appellante] op de zitting van 4 augustus 2014 het standpunt hebben ingenomen dat het inkomen van [B] tussen de € 100.000 en
€ 120.000 lag om te bespreken of er ruimte was voor partneralimentatie. Die ruimte bleek er niet te zijn.
3.16
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld voor de conclusie dat [geintimeerden c.s.] hun zorgplicht hebben geschonden door, in navolging van de waardering door [D] , de waarde van de advocatenpraktijk op nihil te stellen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat [appellante] niet, althans niet gemotiveerd heeft gesteld dat de berekeningsmethode van [D] onjuist zou zijn.
[appellante] heeft het uitgangspunt dat geen goodwill kon worden toegekend bestreden met de stelling dat [B] veel met partners en stagiaires werkte. Zij heeft dat echter (behoudens met een foto van het kantoor) niet onderbouwd en evenmin toegelicht waarom deze omstandigheid ertoe zou leiden dat aan de advocatenpraktijk goodwill zou kunnen worden toegekend, en tot welk bedrag. Weliswaar heeft [appellante] gesteld dat [geintimeerden c.s.] grote afschrijvingen over het hoofd hebben gezien, maar zij heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat deze afschrijvingen ten onrechte zouden zijn gedaan. Dat [appellante] schade heeft geleden doordat [geintimeerden c.s.] geen bewijs hebben gevraagd van de fiscale acceptatie, volgt dan ook niet uit haar stellingen.
Dat de intrinsieke waarde van de praktijk € 70.000,- zou zijn, is onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar een bedrag van die orde van grootte voor het eigen vermogen in de balans van 2012 is daarvoor, mede gelet op de niet-betwiste waarderingsmethode, onvoldoende. Dit leidt tot de slotsom dat niet kan worden vastgesteld dat de waardering van [D] onjuist zou zijn. Dit betekent dat het niet in strijd is met de zorgplicht om te adviseren van deze waarde uit te gaan.
3.17
[geintimeerden c.s.] hebben niettemin aan [appellante] de mogelijkheid voorgehouden om een eigen deskundige in te schakelen, maar er tevens op gewezen dat dit kosten met zich zou brengen die door [appellante] gedragen zouden moeten worden. Ook een dergelijk advies is niet in strijd met de zorgplicht. Weliswaar betwist [appellante] dat zij gezegd zou hebben dat zij geen kosten wilde maken voor een eigen deskundige, en als dat wel het geval was, [geintimeerden c.s.] dat schriftelijk had moeten vastleggen, maar zij licht niet toe op welke wijze dat laatste verwijt zelfstandig tot schade zou hebben kunnen leiden.
3.18
Op grond van het voorgaande moet aangenomen worden dat aan de advocatenpraktijk van [B] geen te verrekenen waarde viel toe te kennen. [appellante] heeft dan ook geen schade geleden.
3.19
De stelling dat [appellante] in het kader van de partneralimentatie geen gebruik heeft gemaakt van de wetenschap dat [B] een brutowinst van € 120.000 per jaar genereerde, is gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft [appellante] geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat deze gestelde omissie voor haar tot schade heeft geleid. In het bijzonder heeft zij niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat en tot welk bedrag zij aanspraak zou hebben kunnen maken op partneralimentatie. Daar komt bij dat [geintimeerden c.s.] terecht hebben opgemerkt dat [appellante] nog steeds en opnieuw om vaststelling van partneralimentatie kan vragen als zij meent daarop recht te hebben.
Hoger beroep
3.2
Vast staat dat [appellante] , na daarover te zijn geadviseerd door [geintimeerden c.s.] , heeft besloten niet in hoger beroep te gaan. Voor zover zij erover klaagt dat [geintimeerden c.s.] haar ten onrechte niet hebben geadviseerd om wel hoger beroep in te stellen, kan haar dit evenmin baten. Daarvoor is immers nodig dat komt vast te staan dat dit hoger beroep op een van de hiervoor besproken onderdelen kansrijk zou zijn geweest. Daarvoor had [appellante] zo concreet mogelijk moeten stellen hoe de procedure in hoger beroep zou zijn verlopen en hoe het hof dan had behoren te beslissen. [appellante] heeft dit alles niet gesteld. In het bijzonder heeft zij niet gesteld welke grieven zij zou hebben gericht tegen de beschikking van de rechtbank en waarom die grieven zouden slagen, zodat niet kan worden aangenomen dat een hoger beroep kans van slagen had gehad. Ook om deze reden kunnen de grieven niet slagen.
Honorarium
3.21
[appellante] heeft ten aanzien van de door haar onbetaald gelaten facturen gesteld dat het erom gaat of de uren naar redelijkheid geacht kunnen worden te zijn gemaakt. Zij stelt dat de hele zaak overziend, geschat kan worden dat dit niet het geval is, zeker gezien het gebrek aan relevante en feitelijke inhoudelijkheid in de stukken en bij de behandeling van de zaak door [geintimeerden c.s.] Een advocaat moet ook waken voor het verrichten van nodeloze werkzaamheden en besprekingen. In de verdere toelichting voegt [appellante] daaraan toe dat [naam maatschap] zelf hebben verklaard dat de zitting beter voorbereid had moeten worden en dat er een voorstel werd gedaan om € 5.000 af te boeken.
3.22
[naam maatschap] hebben daartegen aangevoerd dat zij deugdelijk hebben gecommuniceerd over de te verwachten kosten, dat zij de zaak efficiënt hebben behandeld en dat de aangeboden declaraties waren voorzien van een deugdelijke specificatie waartegen [appellante] op geen enkel moment heeft geprotesteerd. [appellante] dient dan ook aan de overeenkomst van opdracht gehouden te worden.
3.23
Het hof stelt voorop dat [appellante] zich heeft verbonden aan de overeenkomst van opdracht en de daarop van toepassing verklaarde algemene voorwaarden, met inbegrip van afspraken over uurtarieven. Op grond van die overeenkomst zijn door [naam maatschap] facturen gestuurd, voorzien van een specificatie van de bestede uren. [appellante] heeft nooit tegen (een van) deze facturen geprotesteerd. Dat de in rekening gebrachte uren zijn besteed aan de zaak is door [appellante] ook niet betwist. Het hof begrijpt de stelling van [appellante] aldus dat zij achteraf vindt dat [naam maatschap] te veel uren aan de zaak heeft besteed. Die stelling is door haar onvoldoende onderbouwd. Enerzijds lijkt deze stelling gebaseerd op de overtuiging van [appellante] dat mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] hun werk niet goed hebben gedaan. Voor zover zij dit concreet heeft gemaakt, zijn haar stellingen hierboven alle verworpen. Anderzijds lijkt zij, achteraf beschouwd, het bedrag dat met de hele echtscheidingszaak gemoeid was te hoog te vinden. Zij heeft evenwel niet concreet gemaakt welke werkzaamheden onnodig zijn verricht of ten aanzien van welke werkzaamheden onredelijk veel uren in rekening zijn gebracht. Er is dan ook geen grond om [appellante] ontslagen te achten van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Dat [naam maatschap] op enig moment een voorstel hebben gedaan om een bedrag van € 5.000 in mindering te brengen op het factuurbedrag, maakt dat niet anders, nu niet is gesteld of gebleken dat [appellante] dit voorstel heeft geaccepteerd.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de
grieven 6 tot en met 11eveneens falen.
3.24
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen tegen alle geïntimeerden stranden. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
Grief 3, die opkomt tegen de afwijzing van de vorderingen tegen mrs. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] , kan reeds daarom evenmin slagen.
3.25
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] begroot op € 5.382 aan verschotten en € 4.064 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. de Jongh, mr. J.F. Aalders en mr. M. Bijkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021
.