ECLI:NL:GHAMS:2021:881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
23-001800-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en het dragen van een wapen van categorie IV. De tenlastelegging omvatte bedreigingen aan het adres van twee slachtoffers, waarbij de verdachte onder andere met een mes zwaaide en dreigende woorden uitsprak tijdens een 112-melding. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreigingen specifiek gericht waren tegen de slachtoffers en dat deze hen in redelijkheid de vrees konden aanjagen voor hun leven. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 dagen, waarvan 40 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 60 uren. In hoger beroep heeft het hof de straf herzien en bepaald dat de verdachte een gevangenisstraf van 40 dagen opgelegd krijgt, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden, waaronder deelname aan een gedragsinterventie en reclasseringstoezicht. De vordering van de benadeelde partij is afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel. Het hof heeft de verdachte als strafbaar verklaard, maar heeft rekening gehouden met zijn psychische aandoening, wat invloed heeft gehad op de strafoplegging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001800-20
datum uitspraak: 29 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 21 augustus 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 15-169950-20 en 15-108963-18 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 maart 2021.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 5 juni 2020 te Hoorn, [slachtoffer 1] en/of [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] en [benadeelde] , via het doen van een 112-melding, te bedreigen met de woorden: "Ik wou even zeggen dat als jullie mijn hond van me af gaan pakken dat ik jullie neersteek. En ik heb een heel groot mes hier. En ik zit bij de GGZ.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of door met een mes naar het politiebureau te gaan;
2.
hij op of omstreeks 5 juni 2020 te Hoorn, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een (groot) mes in zijn richting te zwaaien en/of bewegen en/of door met dat mes tegen het politiebureau te slaan;
3.
hij op of omstreeks 5 juni 2020 te Hoorn een wapen van categorie IV, onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een bajonet, heeft gedragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs

De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor het onder 1 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte de uitlatingen in een 112-melding heeft gedaan en dat deze uitlatingen niet tot specifieke personen, maar tot de politie(organisatie) in het algemeen waren gericht. Om die reden hebben deze uitlatingen bij de aangevers redelijkerwijs niet de vrees teweeg kunnen brengen dat hun het leven zou worden ontnomen. Daarom is geen sprake van een strafbare bedreiging.
Voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde geldt dat het maar zeer de vraag is of de handelingen van de verdachte bij de aangever redelijkerwijs de vrees teweeg kunnen hebben brengen dat hem het leven zou worden ontnomen of dat de verdachte hem zwaar zou mishandelen, nu de verdachte buiten met een mes stond te zwaaien, terwijl de aangever binnen was. De aangever heeft ook verklaard dat hij zich zorgen maakte over de mensen vooraan bij de balie, aldus steeds de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Feit 1
Het hof stelt vast dat hoofdagent [slachtoffer 1] samen met [benadeelde] , als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, op 5 juni 2020 omstreeks 14:45 uur bij de verdachte aan de deur zijn geweest en dat zij met hem hebben gesproken over, kort gezegd, de gerezen zorgen over de verzorging van zijn hond. Hem werd in dit verband medegedeeld dat hij een brief van het Openbaar Ministerie zou ontvangen. Vervolgens is de verdachte zijn woning ingegaan en heeft hij de voordeur dichtgesmeten. Dit was kort voor 15.00 uur.
Om 15:04 uur heeft de verdachte 112 gebeld en gezegd: “Nou dat weet ik niet maar ik wou even zeggen dat als jullie mijn hond van me af gaan pakken dat ik jullie neersteek. En ik heb een heel groot mes hier. En ik zit bij de GGZ.” Vervolgens is de verdachte, gekleed in camouflagekleding, met een groot militair mes naar het politiebureau in Hoorn gegaan.
Blijkens de aangiften zijn zowel [slachtoffer 1] als [benadeelde] van deze uitlatingen en van het feit dat de verdachte zich in het bezit van een groot mes naar het politiebureau had begeven, op de hoogte gesteld. Uit de bewoordingen en de strekking van deze uitlatingen en de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan, te weten zeer kort na een gesprek met [slachtoffer 1] en [benadeelde] over de verzorging van de hond van de verdachte, leidt het hof niet alleen af dat deze een (opzettelijk) bedreigend karakter hadden, maar ook dat deze specifiek (mede) tegen hen was gericht.
Naar het oordeel van het hof was de bedreiging voorts van dien aard en is deze onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer 1] en [benadeelde] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen.
Het verweer wordt verworpen.
Feit 2
Op 5 juni 2020, omstreeks 16:45 uur bevond de verdachte zich, gekleed in een camouflagevest op de parkeerplaats bij het politiebureau te Hoorn. Politieambtenaar [slachtoffer 2] , die daar achter zijn bureau zat, schrok van een hard geluid bij zijn raam. Uit de verklaring van getuige [getuige] blijkt dat de verdachte met het mes tegen de zijkant van het politiebureau heeft getikt.
Toen [slachtoffer 2] naar buiten keek, zag hij een boos ogende man (naar later bleek de verdachte) staan. Hij zag dat de verdachte een groot militair mes uit een slede haalde, hem aankeek en in zijn richting zwaaide met dat mes. Hij had de indruk dat deze man hem of een andere politieambtenaar iets aan wilde doen. Uit de hiervoor omschreven uiterlijke verschijningsvorm leidt het hof niet alleen af dat dit handelen van de verdachte opzettelijk was, maar ook dat dit een bedreigend karakter had. Gelet op de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden was deze bedreiging specifiek (mede) tegen [slachtoffer 2] gericht. Hiervoor slaat het hof acht op de verklaring van [slachtoffer 2] dat de verdachte hem aankeek en in zijn richting zwaaide met het mes. Dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij niet alleen vreesde voor zichzelf, maar ook voor zijn collega’s, maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van het hof is deze bedreiging voorts van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer 2] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zouden kunnen verliezen. Immers, de verdachte heeft een groot militair mes uit een slede gehaald, [slachtoffer 2] aangekeken en daarmee in zijn richting gezwaaid. Uit de aangifte volgt dat [slachtoffer 2] bang was dat er sprake zou kunnen zijn van een terroristische aanslag, dat de verdachte aanstalten maakte om in de richting van de voor het publiek geopende hoofdingang te lopen en dat [slachtoffer 2] zich daarop ook naar de hoofdingang begaf. De verklaring van [slachtoffer 2] dat hij terugliep om zijn steek- en kogelwerende vest op het halen, dat hij vergeten was aan te doen, versterkt dit een en ander. Het verweer wordt daarom in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onder 1hij op 5 juni 2020 te Hoorn, [slachtoffer 1] en [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 1] en [benadeelde] , via het doen van een 112-melding, te bedreigen met de woorden: "Ik wou even zeggen dat als jullie mijn hond van me af gaan pakken dat ik jullie neersteek. En ik heb een heel groot mes hier. En ik zit bij de GGZ." en door met een mes naar het politiebureau te gaan;
onder 2hij op 5 juni 2020 te Hoorn, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een groot mes in zijn richting te zwaaien en door met dat mes tegen het politiebureau te slaan;
onder 3hij op 5 juni 2020 te Hoorn een wapen van categorie IV, onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een bajonet, heeft gedragen.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 41 dagen, waarvan 40 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met daarbij algemene voorwaarden en bijzondere voorwaarden. Daarnaast is de verdachte voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door 30 dagen hechtenis en voor feit 3 tot een geldboete van € 100,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis. De politierechter heeft ten slotte de vordering van de benadeelde partij toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2020 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat voor het onder 3 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd en dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van de door de politierechter opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal heeft voorts toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2020 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen strafdoel dient. Hij stelt dat, hoe verwerpelijk ook, de gedragingen van de verdachte een direct gevolg zijn van zijn psychische aandoening.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op twee momenten, eerst met woorden en later met daden, verschillende personen met de dood bedreigd. De verdachte heeft zodoende op een volstrekt onacceptabele manier gehandeld. Zijn gedrag was grensoverschrijdend en ontoelaatbaar. De verdachte heeft daardoor, zoals uit de verschillende aangiften blijkt, gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers teweeggebracht.
De verdachte stelt te hebben gehandeld uit angst om zijn hond te verliezen. Dit vormt vanzelfsprekend geen rechtvaardiging voor zijn gedrag.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 maart 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor (onder meer) geweldsdelicten, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte laat meewegen bij de strafoplegging.
Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische stoornis. Uit door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat de verdachte lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type en dat bij een psychotische episode ernstig nadeel ontstaat, namelijk ernstige verwaarlozing, maatschappelijke teloorgang, gevaar voor de veiligheid van personen en goederen en gevaar dat de verdachte een ander van het leven zal beroven of ernstig letsel toe zal brengen. Medicatie en behandeling zijn noodzakelijk gebleken en er zijn geen minder bezwarende alternatieven mogelijk. Er is een rechterlijke machtiging verleend, zodat de verdachte ook gedwongen zorg kan krijgen. De verdachte heeft ter terechtzitting te kennen gegeven baat te hebben bij zijn medicijnen en bij begeleiding door de reclassering. Uit het over de verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 13 augustus 2020 blijkt dat de verdachte is aangemeld bij het forensisch ACT-team en dat hij zijn afspraken met de GGZ en met de reclassering nakomt en medicatietrouw is.
Het hof is gelet op de ernst van de feiten van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. Vanwege zijn psychische stoornis kunnen de feiten de verdachte echter niet geheel worden toegerekend. Gelet daarop en op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken zal het hof daartoe niet overgaan, maar ter beperking van het recidiverisico een forse voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, met daaraan verbonden de nader te noemen bijzondere voorwaarden.
Het hof acht, alles afwegende, voor de feiten 1 en 2 een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het hof acht het raadzaam te bepalen dat in verband met feit 3 geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 300,00, bestaan de uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van haar vordering.
Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, op grond van het navolgende. Een vergoeding voor immateriële schade kan slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gevallen, te weten: indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast. De vraag die in dit geval voorligt, is daarom of de benadeelde partij “op andere wijze” in haar persoon is aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Om het bestaan van geestelijk letsel aan te kunnen nemen is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. De benadeelde partij heeft weliswaar gesteld dat zij een trauma heeft opgelopen ten gevolge van het onder 1. bewezen verklaarde feit, maar nu (medische) gegevens daarover ontbreken kan de gestelde psychische schade in deze procedure niet worden vastgesteld. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen op grond van de thans beschikbare gegevens evenmin als zodanig ernstig worden aangemerkt dat reeds daarom kan worden aangenomen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Voor toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zou daarom nadere bewijslevering nodig zijn. Het hof acht het in deze fase van de strafprocedure echter een onevenredige belasting van het strafgeding om het onderzoek ter terechtzitting daartoe te heropenen.

Vordering tenuitvoerlegging

Het Openbaar Ministerie heeft bij vordering van 21 juli 2020 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 augustus 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte acht het hof termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9a, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 62 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) dagen.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de verdachte zich gedurende de proeftijd meldt op afspraken met de reclassering, (Reclassering Nederland, locatie [locatie]) zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt en zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering;
- dat de verdachte actief deelneemt aan de gedragsinterventie ‘SOLO’ of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden indien en zolang de reclassering dat nodig acht. De verdachte houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
- dat de verdachte meewerkt aan nadere diagnostiek en de eventueel daaruit voortvloeiende behandeling door het forensisch ACT-team van de GGZ-NHN indien en zolang de reclassering dat nodig acht. De behandeling zal zich onder andere richten op agressiehantering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
- dat de verdachte gedurende de proeftijd een inspanningsverplichting heeft om een door de reclassering goedgekeurde dagbesteding te verkrijgen en te behouden.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland van
21 juli 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 augustus 2018, parketnummer 15-108963-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. F.M.D. Aardema en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 maart 2021.
Mr. Aardema is buiten staat dit verkort arrest mede te ondertekenen.