ECLI:NL:GHAMS:2021:858

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
200.279.927/01 + 200.279.927/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststellen van een contactregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van een contactregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het gezag over de minderjarige, die bij hem woont. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft geen verweerschrift ingediend en is niet verschenen ter zitting. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen, omdat de vrouw niet in staat lijkt zich in de minderjarige te verplaatsen.

De procedure in eerste aanleg is gestart na een beschikking van de rechtbank Amsterdam op 24 maart 2020, waar de vrouw een omgangsregeling had verzocht. De man heeft in hoger beroep verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot omgang, en om de contactregeling te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat de contactregeling niet goed is nagekomen door de vrouw en dat er sinds april 2020 geen contact meer is geweest. Dit heeft geleid tot gevoelens van afwijzing en onbegrip bij de minderjarige.

Het hof heeft overwogen dat de contactregeling in strijd is met de belangen van de minderjarige, die inmiddels 12 jaar oud is. De beëindiging van de contactregeling kan bijdragen aan rust en duidelijkheid voor de minderjarige, zodat zij zich kan richten op haar behandeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen. Tevens is het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, nu dit geen belang meer heeft na de eindbeslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.279.927/01 + 200.279.927/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/622310/FA RK 17-289 (BdV/MH)
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 maart 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2008
te [geboorteplaats] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 maart 2020.
2.2
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een ingevuld Formulier bij kindgesprek van [de minderjarige] van 23 november 2020, ingekomen op 25 november 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw J. Ibrahim.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5
De voorzitter heeft op 20 januari 2021 met [de minderjarige] gesproken via WhatsApp-videoverbinding. Van dat gesprek is een zakelijk verslag opgemaakt dat op 1 februari 2021 aan partijen is verzonden. Zij zijn in de gelegenheid gesteld binnen een week daarop te reageren. Hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de man en de vrouw (verder gezamenlijk te noemen: de ouders) is [de minderjarige] geboren.
De man oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de man.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 5 juli 2017 is het gezamenlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en is de man belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 9 november 2018 is het verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van Jeugdbescherming Regio Amsterdam voor de duur van één jaar, afgewezen.
3.4
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 12 december 2018 is bepaald dat de ouders zich tot het Omgangshuis Noord-Holland wenden en de daar geldende intakeprocedure doorlopen teneinde eenmaal per maand begeleid contact tussen de vrouw en [de minderjarige] te doen plaatsvinden op door het Omgangshuis te bepalen locatie, dagen en tijdstippen. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden in afwachting van berichten van partijen en het verslag van het Omgangshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is in het kader van een contactregeling bepaald dat de vrouw elke zaterdagochtend om 11.00 uur, dan wel bij verhindering op zondagochtend om 11.00 uur,
telefonisch contact zal hebben met [de minderjarige] , waarbij de vrouw [de minderjarige] belt en dit bij verhindering tijdig laat weten.
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.279.927/01:
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, (zo begrijp het hof) de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot omgang, het verzoek af te wijzen dan wel de vrouw het verzoek te ontzeggen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.279.927/02:
4.3
De man verzoekt (zo begrijp het hof) een voorlopige voorziening ex. artikel 223 Rechtsvordering (Rv) te treffen in die zin dat de contactregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] wordt beëindigd voordat [de minderjarige] in september 2020 weer begint met school.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.279.927/01:
5.1
Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt dan wel, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang ontzegt. Ingevolge artikel 1:377a, derde lid, BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang; of
het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouders of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken; of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
De man betoogt dat het telefonisch contact zoals vastgelegd in de bestreden beschikking niet langer in het belang van [de minderjarige] is. Hij voert daartoe het navolgende aan. De contactregeling is niet goed van de grond gekomen omdat de vrouw niet inziet dat omgang een actieve verplichting voor haar met zich brengt. De keren dat er wel telefonisch contact is geweest tussen de vrouw en [de minderjarige] , reageerde de vrouw korzelig op vragen. Sinds april 2020 is er geen telefonisch contact meer geweest. [de minderjarige] zit elk weekend in onzekerheid of de vrouw al dan niet zal bellen en voelt zich afgewezen en onbegrepen. Deze gevoelens zijn
versterkt doordat de vrouw [de minderjarige] bij een toevallige ontmoeting in het openbaar vervoer de rug heeft toegekeerd. De man heeft professionele hulp voor [de minderjarige] ingeschakeld in de
vorm van een therapie bij het Expertisecentrum Transculturele Therapie (hierna: ETT) om haar te helpen om te gaan met de afwijzing door de vrouw. Vanuit school is voorgesteld om
Altra in te schakelen voor hulp bij de boosheid die ze laat zien op school. De man heeft geen contact met de vrouw.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw af te wijzen. Gebleken is dat de vrouw zich niet in [de minderjarige] kan verplaatsen, aldus de raad. De raad vindt het goed dat er hulpverlening is ingeschakeld voor [de minderjarige] door zowel de man als door de school. [de minderjarige] bevindt zich in een levensfase waarin haar ouders een voorbeeld voor haar zouden moeten zijn. Om dan door haar moeder op deze manier te worden afgewezen is pijnlijk voor [de minderjarige] , aldus de raad. De raad acht het in het belang van [de minderjarige] dat er duidelijkheid komt door de contactregeling te beëindigen.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Al sinds 2011 wordt getracht een omgangsregeling tot stand te brengen tussen de vrouw en [de minderjarige] . Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn partijen verwezen naar het Omgangshuis Noord-Holland teneinde eenmaal per maand begeleid contact tussen de vrouw en [de minderjarige] te laten plaatsvinden. Op 4 juli 2019 brengt het Omgangshuis een rapport uit waarin wordt geconcludeerd dat de vrouw tot dan toe onvoldoende continuïteit heeft geboden in de begeleiding door het Omgangshuis en zich bewust is van het effect hiervan op [de minderjarige] . Het Omgangshuis heeft de ouders voorgesteld om de begeleide omgang voort te zetten onder de voorwaarde dat de vrouw continuïteit biedt in de afspraken, maar de man heeft aangegeven hier niet mee akkoord te kunnen gaan. Vervolgens zijn de ouders ter zitting in eerste aanleg van 10 maart 2020 de bij de bestreden beschikking bepaalde telefonische contactregeling overeengekomen. Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat deze contactregeling niet goed werd nagekomen door de vrouw en dat er sinds april 2020 geen telefonisch contact meer is geweest tussen de vrouw en [de minderjarige] . Uit het gesprek dat de voorzitter met [de minderjarige] heeft gevoerd, blijkt dat [de minderjarige] liever niet meer met de vrouw wil bellen. De manier waarop het telefonisch contact is verlopen is voor [de minderjarige] een verdrietige en teleurstellende ervaring.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bij de bestreden beschikking bepaalde contactregeling in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Gebleken is dat de regeling niet van de grond is gekomen en dat er sinds april 2020 geen telefonisch contact meer heeft plaatsgevonden tussen de vrouw en [de minderjarige] . De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend en is, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin ter zitting in hoger beroep verschenen. Het hof constateert tegelijkertijd dat er bij [de minderjarige] op dit moment geen ruimte is om contact te hebben met de vrouw omdat zij in het verleden diverse malen teleurgesteld is geraakt in het contact met de vrouw. De (formele) beëindiging van de contactregeling kan naar het oordeel van het hof bijdragen aan rust en duidelijkheid voor [de minderjarige] , waardoor zij de ruimte krijgt om toe te komen aan haar behandeling bij het ETT en de hulpverlening die zal worden geboden vanuit Altra. Het hof neemt daarbij mede de leeftijd van [de minderjarige] (12 jaar) en haar ontwikkelingsfase in aanmerking.
Het hof is alles overwegende dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.279.927/02:
5.6
Gelet op de in de hoofdzaak gegeven eindbeslissing heeft de man geen belang meer bij een beslissing op zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv.

6.Beslissing

Het hof:
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.279.927/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2020, en opnieuw rechtdoende;
wijst het in eerste aanleg gedane verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.279.927/02:
wijst het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, M.T. Hoogland en
S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.