ECLI:NL:GHAMS:2021:784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
200.284.860/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot onderzoek naar beleid en gang van zaken van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

In deze zaak heeft verzoekster [A] op 23 oktober 2020 een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam. Zij verzocht om een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de besloten vennootschap [B] over de periode vanaf 1 juli 2017. Tevens vroeg zij om onmiddellijke voorzieningen, waaronder de benoeming van een derde, financieel onderlegde persoon als bestuurder van [B] en de overdracht van prioriteitsaandelen aan een door de Ondernemingskamer te benoemen beheerder. De Ondernemingskamer heeft het verzoek behandeld op 17 december 2020, maar partijen zijn er niet in geslaagd om tot een oplossing te komen. De Ondernemingskamer heeft vervolgens op 26 februari 2021 uitspraak gedaan.

De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat [B] een schilders- en renovatiebedrijf is, opgericht door de vader van [A] en haar broer [E]. [A] en [E] zijn beiden aandeelhouders van [B], maar er zijn geschillen ontstaan over de waarde van de aandelen en de overdracht daarvan. [A] heeft in verschillende procedures geprobeerd haar belangen te beschermen, maar de Ondernemingskamer oordeelde dat de door haar aangevoerde bezwaren onvoldoende zwaarwegend zijn om te concluderen dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij [B]. Het verzoek van [A] werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.284.860/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 26 februari 2021
inzake
[A],
wonende te [....] ,
VERZOEKSTER,
advocaat:
mr. J.P. Sanchez Montoto, kantoorhoudende te Den Haag,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [....] ,
VERWEERSTER,
advocaat:
mr. V.O. Agterberg, kantoorhoudende te Utrecht,
e n t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C] .,
gevestigd te [....] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[D],
gevestigd te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat:
mr. V.O. Agterberg, kantoorhoudende te Utrecht.

1.Het verloop van het geding

1.1
Verzoekster wordt hierna [A] genoemd. Verweerster en belanghebbenden onder 1 en 2 worden hierna afzonderlijk aangeduid als [B] , [C] en gezamenlijk als [B] c.s. De broer van [A] wordt [E] genoemd.
1.2
[A] heeft op 23 oktober 2020 een verzoekschrift bij de Ondernemingskamer ingediend. Zij heeft de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [B] over de periode vanaf 1 juli 2017. Daarbij heeft zij ook verzocht – samengevat – onmiddellijke voorzieningen te treffen die zullen gelden voor de duur van de procedure, te weten (1) een derde, financieel onderlegde, persoon te benoemen tot bestuurder van [B] , en (2) de prioriteitsaandelen in het kapitaal van [B] , die door [E] worden gehouden, over te dragen aan een door de Ondernemingskamer te benoemen beheerder. Ten slotte heeft zij verzocht om [B] te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.3
[B] c.s. hebben op 24 november 2020 een verweerschrift bij de Ondernemingskamer ingediend. Daarbij hebben zij de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen en [A] te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.4
Het verzoek is behandeld op de zitting van de Ondernemingskamer van 17 december 2020. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de verschillende partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en onder overlegging van nadere producties die van tevoren aan de Ondernemingskamer en de wederpartij waren gezonden. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. Vervolgens is de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven onder leiding van een procesbegeleider te komen tot finale beslechting van alle tussen hen bestaande geschillen. Bij e-mail van 11 januari 2021 heeft mr. Agterberg de Ondernemingskamer laten weten dat partijen daarin niet zijn geslaagd en de Ondernemingskamer gevraagd alsnog op het verzoek te beslissen.

2.Inleiding

[B] exploiteert een schilders- en renovatiebedrijf dat door de vader van [A] en [E] is opgericht en tot zijn dood door hem werd bestuurd. [A] werkt niet in het bedrijf, [E] wel, al ongeveer 45 jaar. [E] en [A] houden allebei al jaren de helft van de gewone aandelen; [E] heeft daarnaast ook prioriteitsaandelen. Volgens het testament van vader moest [A] binnen zes maanden haar aandelen tegen marktwaarde aan [E] verkopen; anders zou zij worden onterfd. [E] en [A] zijn het over die marktwaarde niet eens geworden. De aandelen zijn niet overgedragen. [E] en [A] hebben daarover inmiddels al diverse rechtszaken tegen elkaar aangespannen, die nog niet allemaal zijn afgerond.

3.De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[B] is op 2 februari 1970 opgericht door de vader van [A] en [E] . [A] en [E] houden elk de helft van de gewone aandelen in het geplaatste kapitaal van [B] .
3.2
[A] heeft haar aandelen op 28 december 1999 verworven voor een koopprijs van fl. 800.000, die zij mede betaalde door middel van een rentedragende lening van fl. 660.000 van haar vader. Tot zekerheid van de nakoming van die lening is ten gunste van haar vader een pandrecht op haar aandelen gevestigd.
3.3
In het kapitaal van [B] zijn vijf prioriteitsaandelen geplaatst, die sinds 14 maart 2016 door [E] worden gehouden.
3.4
[E] en zijn echtgenote, [F] (hierna ook: [F] ), vormen sinds 2 januari 2018 samen het bestuur van [B] en zijn als bestuurders zelfstandig bevoegd [B] te vertegenwoordigen. Tot zijn overlijden (zie 3.7) was vader enig bestuurder van [B] .
3.5
[B] houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van [C] . [E] is bestuurder van Renovatiewerken; [B] is bestuurder van Schildersbedrijf.
3.6
Volgens de statuten van [B] besluit de directie bij volstrekte meerderheid, maar is voor besluiten over een groot aantal onderwerpen (waaronder het aannemen van personeel, het doen van investeringen en het aangaan van overeenkomsten) toestemming van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders vereist (art. 14 statuten). Die vergadering besluit ook over de bezoldiging van de directeuren (artikel 11 lid 6 statuten).
3.7
Op 1 juli 2017 is de vader van [E] en [A] overleden. Het testament van de vader van [E] en [A] bepaalt, voor zover van belang, dat alle aandelen van [A] in [B] , als sublegaat ten laste van [A] , aan [E] worden gelegateerd (artikel B.1) en dat deze aandelen moeten worden afgegeven tegen de waarde in het economisch verkeer, vast te stellen volgens artikel 5 van de statuten van [B] , tenzij partijen een andere wijze van waarderen overeenkomen (artikel B.3). Volgens artikel 5 statuten vindt waardebepaling plaats door een of meer in onderling overleg (of bij gebreke van overeenstemming, drie door de Kamer van Koophandel) te benoemen onafhankelijke deskundigen. Levering van de aandelen moet plaatsvinden binnen zes maanden na het overlijden van vader of, als dat een kortere termijn is, binnen twee maanden na vaststelling van de waarde (artikel B.3). De rechten van [A] op grond van het testament vervallen als [E] heeft laten weten levering van de aandelen te willen, maar de aandelen niet (tijdig) zijn eigendom zijn geworden (artikel C.3).
3.8
[B] heeft Tavernemeun accountants de opdracht gegeven tot het uitvoeren van een waarderingsberekening van de vennootschap. Bij brief van 21 november 2017 heeft Tavernemeun in concept laten weten het belang van [A] in [B] per 30 juni 2017 op basis van een
asset basedmethode te waarderen op € 816.828.
3.9
Op 23 november 2017 heeft [A] [E] laten weten dat zij het legaat aanvaardt.
3.1
Op 29 november 2017 heeft [E] , bij brief van zijn belastingadviseur I. Nollen (hierna: Nollen), [A] geschreven dat hij het sublegaat accepteert en de aandelen wil verkrijgen, dat de levering volgens het testament voor 1 januari 2018 moet plaatsvinden maar dat hij voorstelt, vanwege de met een correcte waardebepaling gemoeide tijd, om de leveringstermijn te verlengen tot 1 maart 2018.
3.11
Naar aanleiding van een op 25 januari 2018 door [E] verstrekte waarderingsopdracht heeft J.K. Knol RA (hierna: Knol) op 16 februari 2018 aan [E] laten weten dat, onder meer rekening houdend met een mogelijke fiscale claim vanwege pensioenaanspraken van [E] ter grootte van minimaal € 1,5 miljoen, de waarde van het aandelenpakket van [A] wordt gewaardeerd op € 757.361 negatief.
3.12
[A] ’s toenmalige raadsman Bharatsingh heeft bij e-mail van 26 februari 2018 namens [A] onder meer de inschrijving van [E] en [F] als bestuurder bij de KvK aan de orde gesteld, bezwaar geuit tegen de benoeming van laatstgenoemde als bestuurder van [B] , en laten weten dat [A] zich – gelet op de zorgpunten die Knol in zijn waarderingsrapport signaleert – zorgen maakt om de continuïteit van de onderneming en overweegt een enquêteverzoek bij de Ondernemingskamer in te dienen en onmiddellijke voorzieningen te vragen. Nollen heeft daarop namens [E] laten weten dat de bestuursbenoeming zo nodig nogmaals op een aandeelhoudersvergadering zal worden geagendeerd. In de aandeelhoudersvergadering van 27 maart 2018 is de echtgenote van [E] (zekerheidshalve wederom) als bestuurder benoemd.
3.13
Een verzoek van [A] in kort geding om de leveringstermijn van de aandelen te verlengen is door de voorzieningenrechter afgewezen.
3.14
Op 1 maart 2018 zijn de aandelen van [A] nog altijd niet aan [E] geleverd.
3.15
In een dagvaardingsprocedure voor rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft [A] (onder meer) een verklaring voor recht gevorderd dat zij nog steeds erfgename is. [E] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat zij dat niet meer is omdat [A] de aandelen niet op of voor 1 maart 2018 aan [E] had geleverd. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 2018 de vordering van [A] toegewezen en die van [E] afgewezen. [E] heeft daarvan hoger beroep ingesteld.
3.16
De accountantskamer heeft op 14 december 2018 de klachten van [A] over de onder 3.11 vermelde waardering gegrond verklaard en Knol de maatregel opgelegd van een tijdelijke doorhaling van zijn inschrijving in de registers voor de duur van drie maanden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft deze uitspraak grotendeels bevestigd en de maatregel in stand gelaten.
3.17
De algemene vergadering van [B] van 28 december 2018, waarin [A] zich door de voormalig adviseur van [B] , Bharatsingh, liet vertegenwoordigen, is door [E] voortijdig beëindigd waarbij hij Bharatsingh de deur heeft gewezen.
3.18
Bij brief van 13 januari 2020 aan [E] heeft [A] bezwaar gemaakt tegen de salarisverhoging van [E] en om terugstorting daarvan gevraagd. Verder schreef zij te vrezen voor privé-onttrekkingen en voor verwaarlozing van het bedrijf en heeft zij wederom een procedure bij de Ondernemingskamer aangekondigd.
3.19
In een verzoekschriftprocedure voor de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft [A] (onder meer) een voorlopig deskundigenbericht verzocht waarin de waarde in het economisch verkeer van haar aandelen wordt vastgesteld. Nadat de rechtbank oordeelde dat [A] , gezien het onder 3.15 vermelde oordeel, belang heeft bij dat verzoek, heeft de rechtbank drs. J. Bouman RC RV (hierna: Bouman), verbonden aan Wingman Business Valuation te Amersfoort, als deskundige aangewezen. Bouman heeft in zijn rapport van 20 maart 2020 die waarde op basis van de intrinsieke waarde methode, waarbij de waarde van de deelnemingen is bepaald op basis van de APV-methode, per 1 juli 2017 vastgesteld op € 449.000.
3.2
[E] heeft [A] op 2 april 2020 laten weten niet akkoord te gaan met de waardering van Bouman en zijn aanbod de aandelen te verwerven in te trekken.
3.21
Op 11 juni 2020 heeft [E] een verzoekschrift ingediend tot verlening van verlof tot openbare verkoop van de aandelen van [A] , in verband met een schuld van [A] aan [B] , begroot op € 543.017,18.
3.22
In opdracht van [E] heeft ir. R. Verboven RV van Meander Valuation op 27 augustus 2020 de waarde van de aandelen van [A] op 1 juli 2017 gewaardeerd en die waarde vastgesteld op € 199.300.
3.23
Nadat de aandeelhoudersvergadering van 31 augustus 2020 was geschorst heeft J. Rigter, adviseur van [A] , op 2 september 2020 een aantal vragen over de jaarrekening 2017 en 2018 gesteld. Op 2 oktober 2020 heeft Nollen de vragen over 2018 beantwoord maar die over de jaarrekening 2017 nog niet, met als toelichting dat in de eerder aan [A] toegezonden jaarrekening onjuistheden stonden die correctie behoefden.
3.24
Bij exploot van 15 juni 2020 heeft [A] [E] gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht en onder meer gevorderd dat [E] zal worden veroordeeld tot overname van de aandelen van [A] in [B] tegen een koopprijs van € 449.000.
3.25
Na de aandeelhoudersvergadering van 31 augustus 2020 is namens [A] schriftelijk een aantal vragen gesteld. Daarop is per e-mail van 2 september 2020 namens [B] gereageerd.
3.26
Op verzoek van [B] heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 24 september 2020 een vereffenaar in de nalatenschap van vader benoemd.
3.27
In de begeleidende brief van 9 oktober 2020 aan het bestuur bij de jaarrekening 2017 van [B] staat onder het kopje “Gebeurtenissen na balansdatum” dat na balansdatum door rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat de schuld van [A] grotendeels dient te worden toegeschreven aan de erven van vader, hetgeen alsnog in de jaarrekening is verwerkt, en dat in de loop van 2018 is geconstateerd dat de pensioenregeling naar alle waarschijnlijkheid onzuiver is.
3.28
Op 12 oktober 2020 zijn [E] en [A] uitgenodigd voor de algemene vergadering van [B] van 29 oktober 2020. Geagendeerd stonden onder meer de vaststelling en goedkeuring van de jaarrekeningen 2017 en 2018. Bij e-mail van 13 oktober 2020 heeft Nollen [A] gevraagd uiterlijk 23 oktober 2020 kenbaar te maken of zij vragen had of informatie wenste over de jaarrekeningen. [A] is op de vergadering van 29 oktober 2020 niet verschenen. De algemene vergadering heeft de jaarrekeningen goedgekeurd en vastgesteld.
3.29
In opdracht van [E] heeft Drs. P. den Hertog RA RV van Solvaid Consultants B.V. op 24 november 2020 de waardering van Bouman becommentarieerd. Den Hertog heeft geconcludeerd dat de waarde van de onderneming door Bouman, afhankelijk van de te hanteren aannames, € 454.000 dan wel € 959.750 te hoog is vastgesteld.

4.De gronden van de beslissing

4.1
[A] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [B] en dat de toestand van de vennootschap nodig maakt dat onmiddellijke voorzieningen bij [B] worden getroffen. Zij heeft in dat verband een dertigtal afzonderlijke bezwaren geformuleerd, die zich als volgt laten samenvatten en hierna zullen worden beoordeeld:
[B] wordt opzettelijk benadeeld, met als enig doel de winst te drukken;
de governance van [B] laat te wensen over;
de informatieverstrekking aan [A] als minderheidsaandeelhoudster is onvoldoende;
[B] houdt onvoldoende rekening met belangenverstrengeling/tegenstrijdig belang tussen [E] en [B] .
4.2
[B] c.s. hebben primair aangevoerd dat [A] in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat zij heeft nagelaten een bezwarenbrief te sturen. De Ondernemingskamer verwerpt dat betoog. [A] heeft sinds 2018 op verschillende tijdstippen, ook schriftelijk, diverse klachten en bezwaren over de gang van zaken aan [B] althans aan [E] kenbaar gemaakt en daarbij aangekondigd de gang naar de Ondernemingskamer te overwegen. [B] c.s. kunnen daarom niet door het verzoek zijn overvallen.
4.3
Volgens [B] c.s. heeft [A] geen belang bij haar verzoek om een onderzoek te bevelen vanaf 1 juli 2017, omdat zij in een andere procedure vordert dat [E] wordt verplicht haar aandelen van haar te kopen tegen de waarde op diezelfde datum. Dat laat echter onverlet dat zij nu nog aandeelhouder is en dat de uitkomst van die procedures ongewis is. [A] heeft daarom belang bij haar verzoek.
4.4
[B] c.s. hebben verder inhoudelijk verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal dit verweer hierna beoordelen.
4.5
De Ondernemingskamer is van oordeel dat de door [A] aangevoerde bezwaren onvoldoende zwaarwegend zijn om te concluderen dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij [B] . Dat volgt uit wat hierna wordt overwogen.
a. benadeling van [B] ?
4.6
Volgens [A] vinden allereerst privé-onttrekkingen plaats door [E] , ten laste van [B] c.s. Zo worden alle kosten verband houdend met de ontervingsprocedure (zoals € 25.715 aan accountantskosten, € 61.566 aan belastingadvieskosten en € 17.565,21 aan proceskostenveroordeling) niet door [E] privé gedragen maar ten laste van [B] gebracht. [B] c.s. hebben daarover op de zitting desgevraagd gezegd dat de kosten van deskundigen voorlopig bij [B] c.s. zijn geboekt, omdat in dit stadium de privé-kosten van [E] in verband met de afwikkeling van de erfenis nog zo sterk verweven zijn met de advieskosten voor [B] dat deze zich slecht daarvan laten onderscheiden, maar dat het wel de bedoeling is om dat onderscheid in een later stadium, als zaken meer zijn uitgekristalliseerd, te gaan aanbrengen. Met [A] is de Ondernemingskamer van oordeel dat de kosten in verband met de erfenis als privékosten moeten worden aangemerkt en dat deze niet door [B] behoren te worden gedragen. Een voorlopige boeking bij [B] c.s. is vooralsnog te billijken gelet op de verwevenheid van de erfrechtelijke geschillen tussen [A] en [E] met hun onenigheden als aandeelhouders. Vanwege de zorgvuldigheid die [B] c.s. op grond van art. 2:8 BW jegens [A] moeten betrachten, dient [B] de kosten betreffende de afwikkeling van de erfenis zo spoedig mogelijk bij [E] in rekening te brengen behoudens voor zover [B] c.s. ook jegens [A] kunnen staven dat het gaat om kosten die boeking ten laste van [B] rechtvaardigen. Gelet op de verwevenheid van een en ander en de mededelingen van [E] ter zitting zijn deze boekingen in dit stadium van onvoldoende gewicht om bij te dragen aan gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid en juiste gang van zaken.
4.7
Verder zouden onttrekkingen hebben plaatsgevonden door kosten van verbouwingen van [E] privéwoning ten laste van [B] of haar dochterondernemingen te brengen. [B] c.s. hebben dit bestreden door erop te wijzen dat slechts een keukenverbouwing heeft plaatsgehad, die door derden is uitgevoerd. De Ondernemingskamer constateert dat [A] heeft nagelaten haar klacht tijdig te onderbouwen. Bespreking van dit punt wordt daarom verder achterwege gelaten.
4.8
Volgens [A] probeert [E] [B] (en daarmee [A] ) ook te benadelen door onterechte verplaatsing van de winst van [B] naar [G] , de pensioen-BV van [E] . Volgens haar zijn veelvuldig onroerende zaken van [G] tegen een heel laag bedrag door een dochtervennootschap van [B] verbouwd. Dat zou de aandacht van de fiscus hebben getrokken waardoor er nu een controle plaatsvindt. [B] c.s. hebben een en ander bestreden. Bij gebrek aan concrete onderbouwing ontvalt de grond aan [A] ’s betoog.
4.9
Volgens [A] worden huurinkomsten waarop [B] recht heeft onjuist of zelfs niet verantwoord. Wat de niet in rekening gebrachte huur betreft, hebben [B] c.s. aangevoerd dat de dochter van [E] een deel van het gebouw huurt dat niet aan derden verhuurbaar is en waarin zij zelf aanzienlijk heeft geïnvesteerd en dat binnen de groep al decennialang geen huur van dochterondernemingen worden geheven, waartegen [A] nooit bezwaar heeft gemaakt. Voor het groepsresultaat maakt het ook niet uit of wel of geen huren worden doorbelast. Daarover heeft te gelden dat [A] concreet had moeten aanvoeren waarom dat beleid voor [B] bezwaarlijk was. Dat heeft ze nagelaten.
4.1
[B] c.s. bestrijden dat [E] in 2015 zijn salaris heeft verhoogd en stellen dat de vader van [E] en [A] in 2017 [E] als werknemer een salarisverhoging heeft toegekend. De verhoogde salariskosten zijn gewoon in de jaarrekeningen opgenomen.
4.11
[A] ’s klacht over een sterke afname van de liquide middelen in 2017 hebben [B] c.s. gepareerd door erop te wijzen dat (blijkens de jaarrekeningen die mede door [A] zijn vastgesteld) de liquide middelen van [B] al sinds 2011 sterk dalen, vanwege voor de bedrijfsvoering benodigde gelden.
4.12
Hoewel de boekingen van de kosten in verband met de afwikkeling van de erfenis bepaald niet de schoonheidsprijs verdienen, ziet de Ondernemingskamer resumerend onvoldoende sterke aanwijzingen voor een beleid tot benadeling van [B] .
b. gebrekkige governance [B] ?
4.13
Voor zover [A] nog steeds de juistheid van de benoeming van [E] en diens echtgenote tot bestuurder aan de orde stelt, heeft te gelden dat als die benoeming al niet in januari 2018 rechtsgeldig is gebeurd (en daaraan kan op basis van de stellingen van partijen niet werkelijk worden getwijfeld), dan toch zeker in maart 2018. Wat de benoeming van [F] tot bestuurder betreft hebben [B] c.s. tegenover [A] ’s betoog dat zij niet de juiste achtergrond voor deze (duur betaalde) functie heeft, aangevoerd dat [F] (die overigens geen bestuurdersvergoeding krijgt) al jaren de algemene en personeelszaken, alsmede de loonadministratie van [B] c.s. verzorgt. De Ondernemingskamer acht het daarmee onvoldoende aannemelijk dat iedere grond ontbreekt voor benoeming van [F] als directeur.
4.14
Volgens [A] is onduidelijk of prioriteitsaandelen zijn volgestort, omdat volstorting in de jaarrekening ten laste van de wettelijke reserve is gebracht. [B] c.s. hebben in dit verband gewezen op de akten van uitgifte van 18 januari 2000, waarin wordt verklaard dat de uitgegeven prioriteitsaandelen zijn volgestort, en verder aangevoerd dat ook als de aandelen niet volgestort zouden zijn, dat het stemrecht daarop nog altijd kan worden uitgeoefend. Nu dat laatste in beginsel juist is, is niet duidelijk geworden waarom [A] meent dat de kwestie van de volstorting van de prioriteitsaandelen gegronde reden vormt voor twijfel aan een juiste gang van zaken bij [B] . Daarbij moet worden bedacht dat [A] zelf partij was bij deze akte, dat een notariële akte tussen partijen dwingende bewijskracht heeft, dat daarin een verklaring is opgenomen over de wijze waarop het bedrag op de aandelen is gestort, en dat de uitgifte bovendien plaatsvond in het jaar 2000.
4.15
Op de aandeelhoudersvergadering van 29 oktober 2020 is een gewijzigde jaarrekening 2017 en die van 2018 geagendeerd. [A] heeft bij die vergadering verstek laten gaan en pas in deze procedure over die jaarrekeningen verschillende bezwaren geformuleerd. Zij vindt de wijzigingen onbegrijpelijk en onnodig, meent dat er wordt gegoocheld met jaarrekeningen en dat op de jaarrekening 2018 ten onrechte een lening van [G] aan [B] staat opgenomen. Volgens haar moet verder de pensioenvoorziening van [E] niet ten laste van [B] , maar ten laste van Schildersbedrijf worden gebracht. Voor het verstrekken van zekerheden door [B] aan [G] door middel van een tweede hypotheek en verpanding van banksaldi en debiteuren bestaat volgens haar geen enkele noodzaak.
[B] c.s. hebben uitgelegd waarom correcties in de jaarrekening 2017 en 2018 nodig waren. Allereerst stond op de (mede door [A] goedgekeurde) balansen van [B] vanaf 2011 een aanzienlijke rekening-courant vordering (ongeveer € 200.000) op [A] . Pas in 2019, toen [B] probeerde die schuld in te vorderen, heeft [A] (in rechte) het standpunt ingenomen dat zij geen schuld had aan [B] maar aan haar vader. Volgens [B] c.s. heeft [A] zelf onvoldoende openheid van zaken gegeven, door jarenlang niet op te helderen aan wie zij een schuld had vanwege de aankoop van haar aandelen.
Daarnaast waren volgens [B] c.s. correcties nodig in verband met de kwestie rondom het pensioen van [E] . Er was jarenlang te weinig pensioenpremie door [G] betaald; voor het tekort (begroot op € 526.669) is [B] aansprakelijk. Aangezien [E] zowel bij [B] als bij Schildersbedrijf werkzaam was, en [B] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van Schildersbedrijf, zijn de verplichtingen ten laste van [B] gebracht. Tussen [B] en [G] is een leningsovereenkomst opgesteld en zijn daarmee samenhangende noodzakelijke zekerheden bedongen, om te voorkomen dat de vordering van [G] direct opeisbaar is, met alle faillissementsrisico’s van [B] van dien. Die leningsovereenkomst met samenhangende verplichtingen is daarom in het belang van de vennootschap. [A] is van de (uit concept-akten blijkende) verplichtingen die [B] zou aangaan tijdig voor de algemene vergadering van 8 april 2020 op de hoogte gesteld en in die algemene vergadering is vervolgens met de concepten ingestemd. Een en ander is inmiddels ook met de bank en de belastingdienst afgestemd, aldus [B] c.s.
De Ondernemingskamer concludeert uit het voorgaande dat onvoldoende aanleiding bestaat de juistheid van, en de noodzaak van correcties in, de jaarrekeningen 2017 en 2018 in twijfel te trekken. Wat betreft de pensioenverplichtingen van [E] zijn er in het verleden kennelijk wel onzorgvuldigheden geweest, maar die lijken inmiddels naar behoren te zijn gecorrigeerd, zodat die nu onvoldoende zwaarwegend zijn om ingrijpen door de Ondernemingskamer te rechtvaardigen.
4.16
[A] meent verder dat de adviseurs van [B] , in plaats van het gesprek met haar aan te gaan, het (uit eigenbelang) laten aankomen op kostbare procedures waardoor de continuïteit van [B] in gevaar komt. Uit het verweer van [B] c.s. valt echter op te maken dat [E] dan wel [B] bij herhaling maar tevergeefs op mediation of andere oplossingsrichtingen hebben aangedrongen. Andere aanwijzingen waaruit zou moeten volgen dat [E] zich steevast slecht laat adviseren heeft [A] niet verstrekt. Dat [A] ’s adviseurs Bharatsingh en Rigter niet langer welkom zijn als haar vertegenwoordigers op algemene vergaderingen acht de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk, mede gelet hun betrokkenheid als voormalig adviseurs van [B] bij de problemen rondom de rekeningcourant van [A] en de pensioenproblematiek. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat [A] zich niet door andere personen zou kunnen laten vertegenwoordigen.
4.17
Niet aannemelijk is geworden dat [E] , zoals [A] beweert, onvoldoende op het werk aanwezig is waardoor voortgangscontrole op het werk ontbreekt en geen acquisitie plaatsvindt en evenmin dat in de gezondheidssituatie van [E] een continuïteitsrisico voor [B] c.s. is gelegen.
c. informatieverstrekking aan [A]
4.18
[A] heeft erover geklaagd dat haar voortdurend relevante informatie wordt onthouden. Zo is geen antwoord gegeven op de vragen in de e-mail van Bharatsingh van 26 februari 2018 over continuïteit en financiering, op de e-mail van Rigter van 23 maart 2020 en op vragen in [A] ’s brief aan [E] van 13 januari 2020 over salarisverhoging. Verder is geen inzage gegeven in de facturen en opdrachtbevestigingen van [B] adviseurs en geen transcript van de vergadering van 31 augustus 2020 verstrekt, hoewel dat zou zijn toegezegd. Ook vragen die zijn gesteld na de aandeelhoudersvergadering van 31 augustus 2020 zijn volgens haar niet, althans niet adequaat beantwoord.
[B] c.s. hebben gemotiveerd bestreden dat niet aan de informatieverplichting is voldaan. De Ondernemingskamer constateert uit de stukken dat feitelijke vragen van [A] ’s adviseurs over de (cijfers van de) onderneming van [B] ook buiten vergadering doorgaans zijn of worden beantwoord. Ook op nadere vragen is steeds antwoord gegeven. Dat die beantwoording onvoldoende was, kan op basis van de stellingen van [A] niet worden vastgesteld. Daarbij komt dat [A] , hoewel tijdig opgeroepen, ervoor heeft gekozen niet te verschijnen op algemene vergaderingen, zoals die van 29 oktober 2020 waar goedkeuring van de jaarrekeningen 2017 en 2018 op de agenda stond. Ze heeft zichzelf daarmee de gelegenheid ontnomen haar vragen bij die gelegenheid te stellen en beantwoord te zien. De door [A] genoemde stukken die onbeantwoord zijn gebleven (de e-mail van Bharatsingh en [A] ’s brief van 13 januari 2020) blijken weliswaar vragen te bevatten, maar geen vragen die [B] zou behoren te beantwoorden. Dat niet is voldaan aan [A] ’s verzoek haar de nota’s van adviseurs te tonen, laat zich verklaren door [B] standpunt dat daartoe geen verplichting bestaat, omdat [A] geen verificatierecht heeft. Zelfs ervan uitgaande, ten slotte, dat [A] terecht aanspraak maakt op het transcript van een aandeelhoudersvergadering is het enkele nalaten die te verstrekken onvoldoende als grond voor twijfel aan een juist beleid of gang van zaken.
d.
belangenverstrengeling
4.19
Het betoog van [A] dat sprake was van belangenverstrengeling bij het verstrekken van zekerheden door [B] aan [G] strandt op hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen. De zekerheden die [B] aan [G] verstrekt of gaat verstrekken, kunnen immers niet, althans niet zonder meer, als onnodig worden beschouwd. Of bij niet in rekening brengen van huur aan [E] dochter sprake was van belangenverstrengeling, is in het licht van het verweer van [B] c.s. en zonder nadere informatie, die niet is verstrekt, niet te beoordelen. Aan [A] ’s stelling dat [E] vanuit [B] leningen aan zichzelf heeft verstrekt zonder zekerheid te bedingen moet bij gebrek aan iedere onderbouwing worden voorbijgegaan. Wat zij ten slotte in het kader van belangenverstrengeling bedoelt aan te voeren met betrekking tot [E] besluiten als prioriteitsaandeelhouder is onvoldoende geconcretiseerd.
conclusie
4.2
De slotsom luidt dat de door [A] aangevoerde bezwaren, ook in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende grond opleveren voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij [B] . Het verzoek van [A] zal daarom worden afgewezen. Aan een beoordeling van de vraag of de onmiddellijke voorzieningen moeten worden toegewezen wordt dan niet toegekomen. De Ondernemingskamer zal [A] , als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De beslissing

De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van [A] af;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van [B] c.s. begroot op € 4.102;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.C. Meijer, mr. A.J. Wolfs en mr. J.M. de Jongh, raadsheren, en drs. M.A. Scheltema en mr. drs. G. Boon RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.