ECLI:NL:GHAMS:2021:756

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.271.510/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van een woning tussen twee zussen met betrekking tot de waarde in bewoonde en onbewoonde staat

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee zussen over de verdeling van een woning die op naam van beide zussen staat. De eerste zus heeft vervangende toestemming gevraagd voor de onderhandse verkoop van de woning, terwijl de tweede zus in reconventie vordert dat haar zus haar aandeel in de woning overneemt tegen een door taxatie bepaalde prijs. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op basis van de bewoonde staat, wat door de eerste zus wordt betwist. De eerste zus stelt dat de waardering ook in onbewoonde staat moet plaatsvinden, omdat dit recht doet aan de oorspronkelijke bedoeling van de partijen en de moeder die de woning aan hen heeft toevertrouwd. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat de waarde van de woning inderdaad in bewoonde staat moet worden vastgesteld. Het hof heeft daarbij de argumenten van de eerste zus verworpen en geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde waarde. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.271.510/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/267834 / HA ZA 17-871
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 maart 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.H. Heerebout te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 16 december 2019 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2018, 5 december 2018 en 18 september 2019 (verder: het eerste tussenvonnis, het tweede tussenvonnis en het eindvonnis), in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen onder meer [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven alsmede akte wijziging/vermeerdering van eis;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en de verdeling van de gemeenschap aldus zal bepalen dat [geïntimeerde] het aandeel van [appellante] in de gemeenschap overneemt tegen betaling aan [appellante] van de helft van de waarde van de woning in onbewoonde staat, subsidiair dat [geïntimeerde] het aandeel van [appellante] in de gemeenschap overneemt tegen betaling van de helft van de waarde in bewoonde staat, vermeerderd met de helft van de waarde in onbewoonde staat bij het verlaten van de woning door de moeder (na aftrek van dit eerder betaalde bedrag aan [appellante] ) en meer subsidiair dat [geïntimeerde] thans de helft van de waarde in bewoonde staat aan [appellante] betaalt, vermeerderd met de helft van de waarde in onbewoonde staat bij het verlaten van de woning door de moeder, waarbij het hof rekening houdt met de redelijke, op die waarde in mindering te brengen kosten van [geïntimeerde] over de komende jaren, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het eerste tussenvonnis waarvan beroep onder 2.1 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] en [geïntimeerde] zijn dochters van [moeder] (verder: de moeder), die op [datum] de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] (verder: de woning), waarin zij nu nog altijd woont, op naam van haar toen nog minderjarige dochters heeft gezet.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd dat de rechtbank vervangende toestemming verleent van [geïntimeerde] om de woning onderhands te verkopen door een makelaar naar keuze tegen een door die makelaar (met een marge van 10%) te bepalen verkoopwaarde en, voorts, [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en
in reconventiegevorderd dat de rechtbank primair een vordering tot verdeling uitsluit voor de maximale duur van drie jaar of zoveel eerder als de moeder overlijdt of vrijwillig uit de woning vertrekt, en voorwaardelijk en subsidiair – kort gezegd – de verdeling tussen partijen aldus vaststelt dat [geïntimeerde] het aandeel in de gemeenschap overneemt tegen betaling aan [appellante] van de waarde van dit aandeel die zal worden bepaald door een door de rechtbank te benoemen deskundige op basis van de huidige situatie waarin de moeder de woning bewoont en, voorts, [appellante] veroordeelt in de (daadwerkelijke) kosten van de procedure, met nakosten. [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het eindvonnis waarvan beroep
in conventiede vorderingen afgewezen,
in reconventiede verdeling tussen partijen aldus vastgesteld dat het aandeel van [appellante] in de woning zal worden toegedeeld aan [geïntimeerde] tegen betaling door [geïntimeerde] aan [appellante] van een bedrag van € 136.000,00 – waarbij de kosten van de notariële toedeling voor rekening van [geïntimeerde] komen en zij mag bepalen welke notaris met de toedeling wordt belast – en het meer of anders gevorderde afgewezen, en
in conventie en reconventiede kosten van de deskundige vastgesteld op het voorschot en de proceskosten gecompenseerd. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in hoger beroep met drie grieven op.
3.4.
Het hof merkt op dat
grief 3de formulering van de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellante] betreft, en dus geen zelfstandige klacht tegen (een van) de vonnissen waarvan beroep behelst, zodat het hof deze grief verder buiten bespreking laat.
3.5.
Met haar eerste twee grieven richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in het kader van de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] de vaststelling door een makelaar van de waarde van de woning dient plaats te vinden tegen een waarde in bewoonde staat. Volgens [appellante] dient die vaststelling (geheel of ten dele) plaats te vinden tegen een waarde in onbewoonde staat. Daarvoor voert zij twee gronden aan. In de eerste plaats benadert een waardering in onbewoonde staat zoveel mogelijk de bedoeling van partijen bij het aangaan van de gemeenschap: als [geïntimeerde] voor het aandeel van haar nu 50% van de waarde in bewoonde staat betaalt, maar over een aantal jaren – door het overlijden of elders gaan wonen van de moeder – de woning leeg en ontruimd kan verkopen, dan zal [geïntimeerde] , uitgaande van de realistische aanname dat onroerende zaken de komende jaren alleen maar in prijs zullen stijgen, van een aanzienlijke waardestijging profiteren. In de tweede plaats, en in het verlengde van het voorgaande, voert [appellante] aan dat overname van haar aandeel thans tegen een waarde in bewoonde staat met zich brengt dat [geïntimeerde] onevenredig wordt bevoordeeld, wat in strijd met de redelijkheid en billijkheid is althans meebrengt dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.
Uitgangspunt is dat de rechter op vordering van de meest gerede partij op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW de wijze van verdeling van een gemeenschap vaststelt of zelf die verdeling vaststelt, rekening houdend naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. Voorts geldt onder meer dat bij de verdeling van een tot de gemeenschap behorend goed in beginsel wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken (vgl. HR 12 februari 1999, NJ 1999/551), en dat als peildatum voor de waardering in beginsel dient te worden aangehouden de datum waarop de rechter verdeelt (vgl. HR 22 september 2000, NJ 2000/643).
3.7.
[appellante] heeft geen grief gericht tegen het uitgangspunt dat als peildatum voor de waardering wordt aangehouden de datum van verdeling door de rechtbank, dat wil zeggen 18 september 2019, waarbij de rechtbank is uitgegaan van de gegevens zoals vervat in het taxatierapport van makelaar [makelaar] (verder: de makelaar), welk rapport is opgesteld op basis van een inspectie van de woning door de makelaar die heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. De rechtbank had vóór de taxatie bepaald dat uitgangspunt diende te zijn de waarde in bewoonde staat. In het rapport is de makelaar gekomen tot een marktwaarde per waardepeildatum (27 februari 2019) van € 272.000,00 van de woning. Die taxatie heeft de makelaar (op blz. 7 van het rapport) als volgt verantwoord:
“WOZ-waarde : € 428.000,00
Marktwaarde leeg en ontruimd per waardepeildatum : € 425.000,00
(…)
Conform opgave van de rechtbank dient het object te worden getaxeerd in bewoonde staat, er van uitgaande dat het gebruiksrecht van de moeder van partijen kwalificeert als een recht van gebruik en bewoning als bedoeld in artikel 3:226 BW (vruchtgebruik). Voor het waarderen van een object in bewoonde staat is de leeftijd van de vruchtgebruiker van belang. Omdat de richtlijnen van de Belastingdienst het meest zuivere beeld geven van een waardering van een onroerende zaak ingeval van vruchtgebruik, heeft taxateur er voor gekozen om eenzelfde berekeningsmethodiek te hanteren met dien verstande dat taxateur niet uitgaat van een WOZ-waarde maar van de marktwaarde van de woning (leeg en ontruimd). De waarde van het vruchtgebruik wordt hierbij in mindering gebracht op de marktwaarde. Zeer bepalend hierbij is de leeftijd van de vruchtgebruiker. (…) De leeftijd van de vruchtgebruiker in deze is [leeftijd] . De waarde 6 is in dit geval de vermenigvuldigingsfactor. Aangezien er geen sprake is van huurbetalingen, gaat taxateur conform de richtlijnen van de Belastingdienst uit van een fictieve huur van 6% op jaarbasis. (…)
De waardering van het vruchtgebruik is 36% (6 x 6%) van € 425.000,00 (marktwaarde) = € 153.000,00
Marktwaarde : € 425.000,00
Waardering vruchtgebruik :
€ 153.000,00
Waarde object in bewoonde staat :
€ 272.000,00
3.8.
Tegen de inhoud van het rapport of de wijze van berekening door de makelaar van de waarde van de woning in bewoonde staat heeft [appellante] op zichzelf geen grieven gericht, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Haar stelling dat de bedoeling van partijen en van met name de moeder bij het ontstaan van de gemeenschap een geheel andere (dan waardering in bewoonde staat) is geweest, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof deze stelling passeert en aan bewijslevering op dit punt dus niet wordt toegekomen. Het hof begrijpt haar stelling dat [geïntimeerde] door deze waardering van de woning (in bewoonde staat) bij verdeling onevenredig wordt bevoordeeld, aldus dat volgens haar hiermee naar billijkheid onvoldoende rekening wordt gehouden met haar belangen, ofwel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt van de waarde van de woning ten tijde van de verdeling. Het hof verwerpt dit betoog, waarbij onder meer het volgende in aanmerking wordt genomen:
- het is [appellante] zelf geweest die een vordering tot verdeling op dit moment heeft ingesteld en dus niet heeft willen wachten met verdeling totdat de moeder zal zijn overleden of de woning om andere redenen zal hebben verlaten;
- [appellante] heeft haar vordering in hoger beroep op dit punt niet verminderd of gewijzigd, maar – wat de kern ervan (verdeling op dit moment) betreft – gehandhaafd;
- [appellante] is na betaling door [geïntimeerde] aan haar van een bedrag van € 136.000,00 in staat door middel van dit verkregen kapitaal, bijvoorbeeld door dit geheel of ten dele te beleggen, extra vermogen op te bouwen;
- [geïntimeerde] draagt vanaf het moment dat het aandeel van [appellante] aan haar tegen betaling van een bedrag van € 136.000,00 zal zijn toegedeeld alle risico’s die zijn verbonden aan de eigendom van de woning, zoals het tenietgaan van de woning door een oorzaak die niet door verzekering wordt gedekt, een plotseling optredende forse waardedaling door bijzondere omstandigheden, et cetera;
- [geïntimeerde] zal na verdeling alle lasten dragen die zijn verbonden aan de eigendom van de woning en daartegenover geen (substantiële) huurinkomsten ontvangen;
- bij vooroverlijden van [geïntimeerde] vóór de moeder of als zij op enigerlei moment vóór het overlijden of vertrek van de moeder door omstandigheden wordt gedwongen de woning te verkopen, zal zij niet de eventuele voordelen verbonden aan verkoop van de woning in onbewoonde staat genieten.
3.9.
Het voorgaande betekent dat
grief 1en
grief 2tevergeefs zijn voorgesteld en dat geen grond bestaat voor toewijzing van (enig onderdeel van) de in hoger beroep vermeerderde vordering.
3.10.
[appellante] heeft geen voldoende concrete stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.11.
De slotsom luidt dat het appel faalt. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd en de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellante] zal worden afgewezen. De proceskosten van het geding in hoger beroep zullen, gelet op de familierelatie die tussen partijen bestaat, aldus worden gecompenseerd dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
wijst de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellante] af;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, D. Kingma en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.