ECLI:NL:GHAMS:2021:749

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.258.670/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mediation en belastingrechtelijke geschillen tussen particulier en Inspecteur over taxatie en navorderingsaanslag

In deze zaak, die is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen een particulier, aangeduid als [appellant], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Inspecteur. Het geschil betreft de taxatie van een appartement in het kader van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting. De Hoge Raad heeft eerder in een arrest van 20 december 2013 het vonnis van het gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De appellant vorderde een verklaring voor recht dat er een bindende overeenkomst tot stand was gekomen over de herberekening van de navorderingsaanslag, gebaseerd op een toezegging van de inspecteur tijdens een mediationtraject in 2008.

De Staat heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vordering van de appellant, dan wel tot afwijzing van de vordering. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De grieven van de appellant zijn echter door het hof verworpen, waarbij het hof oordeelt dat de eerdere uitspraak van de Hoge Raad de grondslag voor de vordering van de appellant heeft doen vervallen. De appellant heeft ook een eiswijziging gedaan, maar het hof oordeelt dat deze niet-ontvankelijk is.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering van de Staat tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen aan de appellant toegewezen, omdat de grond voor deze betalingen door het arrest van de Hoge Raad is komen te vervallen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn vordering onder 3.1 sub (ii). De appellant wordt veroordeeld tot betaling van de bedragen aan de Staat, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.258.670/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 maart 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.I. Wisman te ’s-Gravenhage.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

De partijen worden hierna [appellant] en de Staat genoemd.
Bij arrest van 20 december 2013 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 12/05049 het in deze zaak tussen De Staat en [appellant] gewezen arrest van het gerechtshof 'sGravenhage van 24 juli 2012 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 9 april 2019, hersteld bij exploot van 26 april 2019, heeft de Staat [appellant] opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
De Staat heeft een memorie na verwijzing genomen, waarin hij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel de vordering van [appellant] zal afwijzen en [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling van € 59.078,00 en, naar het hof begrijpt, € 2.384,79, inclusief wettelijke rente vanaf 1 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, vermeerderd met rente en nakosten.
[appellant] heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Hierin heeft hij een bewijsaanbod gedaan en, na eiswijziging, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Staat en, voorwaardelijk geconcludeerd, tot veroordeling van de Staat tot medewerking aan een hernieuwde taxatie uitgevoerd door een tweetal nieuwe taxateurs, met veroordeling van de Staat in de kosten van alle instanties, vermeerderd met rente.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 december 2020 doen bepleiten, de Staat door mr. Wisman voornoemd en haar kantoorgenoot, mr. S. Heeroma, en [appellant] door mr. G. de Hoogd, advocaat te Aruba, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd. De Staat heeft nadere producties ingebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2013 onder 3.1 heeft vermeld, die overeenstemmen met de feitenvaststelling door de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het bestreden vonnis van 26 januari 2011, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.

3.Beoordeling

3.1
In het onderhavige geding vordert [appellant] , na eiswijziging in hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Gravenhage:
(i) een verklaring voor recht dat tussen partijen een voor hen bindende overeenkomst tot stand is gekomen, strekkende tot herberekening van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998 aan de hand van een op 18 juni 2008 door [X] en [Y] uitgevoerde taxatie, alsmede
(ii) veroordeling van de Staat tot een herberekening en wijziging van voornoemde aanslag overeenkomstig genoemde taxatie, dan wel overeenkomstig een taxatie uitgevoerd door een tweetal nieuwe taxateurs, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[appellant] heeft deze vorderingen gebaseerd op een toezegging die de inspecteur van de Belastingdienst te Randmeren (hierna: de inspecteur) heeft gedaan in het kader van een mediationtraject dat partijen onder begeleiding van een mediator zijn ingegaan in maart 2008. [appellant] vordert nakoming van deze toezegging.
3.2
De Staat heeft verweer gevoerd en bepleit, primair, dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen en, subsidiair, dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen.
3.3
Het geding in eerste aanleg had enkel betrekking op de vordering genoemd in 3.1 onder (i) betreffende de verklaring voor recht. Bij vonnis van 26 januari 2011 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven gericht tegen de overwegingen die de rechtbank hebben gebracht tot afwijzing van de vordering genoemd in 3.1 sub (i) en zijn eis vermeerderd met de vordering genoemd in 3.1 onder (ii). Bij arrest van 24 juli 2012 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage geoordeeld dat de grieven slagen, het bestreden vonnis vernietigd, alsnog de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken en voorts de Staat veroordeeld de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 vast te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in beide instanties. Tegen dit arrest heeft de Staat cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.
3.4
Om te voldoen aan het arrest van 24 juli 2012 heeft de Staat op 3 augustus 2012 een bedrag van € 2.384,79 aan proceskosten overgemaakt op de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellant] . Daarnaast heeft de Staat een nieuwe navorderingsaanslag vastgesteld en, op 1 november 2012, aan [appellant] een bedrag van € 59.078,00 betaald.
3.5
Bij arrest van 20 december 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van 24 juli 2012 vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
De grieven van [appellant]
3.6
De grieven van [appellant] in hoger beroep komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat geen vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 15 van het NMI-reglement tot stand is gekomen, (ii) dat ook geen tussentijdse afspraken in de zin van artikel 4.5 van de mediationovereenkomst zijn gemaakt en (iii) dat geen sprake is van een tijdens de mediation gedane toezegging van de zijde van de Staat of van een tijdens de mediation gemaakte afspraak waaraan [appellant] de Staat kan houden. Daarnaast komt [appellant] in hoger beroep op tegen de verwerping door de rechtbank van zijn betoog dat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, het onaanvaardbaar is dan wel in strijd met het beginsel van rechtszekerheid dat de Staat zich beroept op de in de mediationovereenkomst vervatte vormvoorschriften en geheimhoudingsplicht.
3.7
In het licht van het arrest van de Hoge Raad kan het hof niet anders dan concluderen dat de grieven falen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest, kort samengevat, overwogen dat het oordeel van het gerechtshof ’s-Gravenhage dat [appellant] de overeenkomst mocht opvatten als een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in artikel 4.5, eerste
bulletvan de mediationovereenkomst blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ditzelfde heeft de Hoge Raad beslist ten aanzien van het oordeel van het gerechtshof ’s-Gravenhage dat de Staat ‘ook krachtens het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel’ is gebonden aan de overeenkomst over de taxatie van het pand van [appellant] en het oordeel dat, voor zover de mediationovereenkomst is aan te merken als een bewijsovereenkomst, een beroep op artikel 4.5 daarvan dan wel op de in de overeenkomst vervatte geheimhoudingsplicht onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dus moet worden verworpen. Dit oordeel van de Hoge Raad brengt het hof tot de conclusie dat de grondslag aan de eerste vordering van [appellant] (zie hiervoor, punt 3.1 sub (i)) is komen te ontvallen.
Vermeerdering van eis in hoger beroep
3.8
In hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een tweede vordering (zie punt 3.1 sub (ii)). Uit het arrest van de Hoge Raad vloeit voort dat [appellant] in die vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat de klacht van de Staat tegen de veroordeling van de Staat tot het opnieuw vaststellen van de navorderingsaanslag gegrond is omdat, kort samengevat, de burgerlijke rechter de Staat niet kan veroordelen tot het vaststellen van een bepaalde belastingaanslag en [appellant] zich in zoverre tot de bestuursrechter had moeten wenden.
“Wijziging” van eis door [appellant] in procedure na verwijzing
3.9
In zijn antwoordmemorie na verwijzing heeft [appellant] zijn eis voorwaardelijk gewijzigd en gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot ‘
medewerking aan een hernieuwde taxatie uitgevoerd door een tweetal nieuwe taxateurs’. Uit de toelichting ter zitting blijkt dat [appellant] deze eiswijziging heeft gedaan voor het geval dat zijn grieven falen. In antwoord op de vraag van het hof in welk opzicht deze zogenaamde eiswijziging verschilt van hetgeen [appellant] al in zijn memorie van grieven heeft gevorderd hebben beide partijen ter zitting geantwoord dat, ondanks de verschillende bewoordingen, de nieuwe eis in wezen op hetzelfde neerkomt als de vordering genoemd in punt 3.1 sub (ii) van dit arrest, namelijk dat de Staat veroordeeld wordt tot wijziging van de aanslag aan de hand van een hernieuwde taxatie. Zoals het hof in 3.8 reeds heeft geoordeeld zal [appellant] in deze vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van de Staat in procedure na verwijzing
3.1
In zijn memorie na verwijzing heeft de Staat gevorderd dat het hof [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de Staat ter voldoening aan het arrest van 24 juli 2012 heeft voldaan aan [appellant] , te weten de in punt 3.4 genoemde bedragen van € 59.078,00 en € 2.384,79. [appellant] heeft niet betwist dat de grond voor betaling van deze bedragen door het arrest van de Hoge Raad is komen te vervallen en dat die bedragen daardoor onverschuldigd zijn betaald door de Staat. [appellant] heeft evenwel als verweer aangevoerd dat deze vordering is verjaard, omdat sinds het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 5,5 jaar is verstreken zonder dat [appellant] een aanmaning heeft ontvangen.
3.11
Naar het oordeel van het hof treft het verjaringsverweer van [appellant] geen doel. Zoals de Staat heeft betoogd heeft de Belastingdienst bij brieven van 23 mei 2014 en 17 maart 2016 [appellant] meegedeeld dat met het arrest van de Hoge Raad de grondslag aan de betaling is ontvallen en dat [appellant] dat bedrag, vermeerderd met rente, dient terug te betalen. Naar het oordeel van het hof zijn deze brieven te beschouwen als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW. Hiermee is de verjaring van de vordering tot terugbetaling tijdig gestuit. Hieraan doet niet af dat de Belastingdienst in deze brieven [appellant] tevens uitnodigt om een concreet voorstel te doen ter zake van de terugbetaling ter voorkoming van verdere procedures. Dit brengt het hof tot de conclusie dat de vordering tot terugbetaling moet worden toegewezen.
Slotsom
3.12
Aangezien alle grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering genoemd onder 3.1 sub (ii). De vordering van de Staat tot terugbetaling van hetgeen de Staat krachtens het vernietigde arrest aan [appellant] heeft betaald zal worden toegewezen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage als bij dit hof.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtig het bestreden vonnis;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering genoemd onder 3.1 sub (ii);
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van € 59.078,00 en € 2.384,79, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep bij zowel het gerechtshof ’s-Gravenhage als bij dit hof, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 748,00 aan verschotten en € 3.342,00 voor salaris en op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, D.J. van der Kwaak en N.J. Huurdeman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.