ECLI:NL:GHAMS:2021:715

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.287.544/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarige [kind 1]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die op 9 oktober 2020 had besloten [kind 1] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) voor een periode van één jaar. De moeder stelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig waren, terwijl de vader zich bij haar standpunt aansloot. De Raad voor de Kinderbescherming en de GI waren van mening dat de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd bleef.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 januari 2021 werd duidelijk dat [kind 1] in het verleden te maken had gehad met ernstige problemen op school en in zijn ontwikkeling. De ouders hadden gezamenlijk het gezag over [kind 1] en zijn broertje [kind 2], maar de moeder had moeite met het accepteren van de problematiek van [kind 1]. Het hof oordeelde dat er ten tijde van de bestreden beschikking voldoende aanwijzingen waren dat [kind 1] ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd. De zorgen van de Raad waren onderbouwd door diagnostisch onderzoek en rapportages.

Echter, tijdens de zitting in hoger beroep bleek dat [kind 1] op zijn nieuwe school goed functioneerde en dat de zorgen over zijn ontwikkeling afnamen. Het hof concludeerde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig waren en heeft de beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk vernietigd. De ondertoezichtstelling werd bekrachtigd tot de datum van de uitspraak, maar het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming voor verdere ondertoezichtstelling werd afgewezen. De moeder kreeg geen proceskostenveroordeling toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.287.544/01
zaaknummer rechtbank: C/15/307482 / JU RK 20-1789
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Zaandam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 9 oktober 2020, die is uitgesproken onder voormeld zaaknummer en op 29 oktober 2020 schriftelijk is vastgesteld.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 december 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 oktober 2020.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-een brief van de raad van 16 januari 2021, ingekomen op 19 januari 2021;
-een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 januari 2021 met bijlage, ingekomen op 21 januari 2021.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [kind 1] gesproken, in het bijzijn van de griffier. De inhoud van dat gesprek is tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
Zowel de moeder als de vader zijn ter zitting bijgestaan door een tolk in de Turkse taal, de heer H. Erslan.

3.De feiten

De moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 11 mei 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 april 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het huwelijk zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), [in] 2009 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] en [kind 2] (hierna gezamenlijk: de kinderen). Zij wonen bij de moeder. Bij de echtscheidingsbeschikking is een omgangsregeling tussen de kinderen en de vader bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [kind 1] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 9 oktober 2020 tot 9 oktober 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [kind 1] af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De raad en de GI hebben ter zitting verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Ter beoordeling is de vraag of de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind 1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat ook thans nog zijn. De moeder stelt dat dit niet het geval is. De vader sluit zich daarbij aan. De raad en de GI beantwoorden de vraag bevestigend. Het hof zal hierna, waar nodig, op de verschillende standpunten ingaan.
5.3
Uit de stukken van het dossier en ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In de loop van 2019 zijn zorgen ontstaan over [kind 1] , zowel op cognitief als op sociaal-emotioneel gebied. Uit diagnostisch onderzoek in oktober 2019 kwam een onveilig vermijdende hechtingsstijl naar voren, en tevens een zeer beschermende houding richting zijn moeder. Ook werd geconstateerd dat hij als kind een traumatische ervaring had opgedaan als gevolg van een brand. Blijkens het onderzoeksrapport werd hij beoordeeld als laagbegaafd; er werd een IQ van 64 gemeten, dat in later onderzoek werd bijgesteld naar 70. Bij [kind 1] werd geen autisme spectrum stoornis (ASS) vastgesteld. Hulpverlening werd geadviseerd die toen al deels gaande was. Er waren zorgen dat zijn ouders, mede door hun eigen problematiek, [kind 1] niet konden bieden wat hij nodig had om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Zo ging [kind 1] al geruime tijd niet meer naar school, omdat de schoolgang hem veel strijd en spanning opleverde, hield de moeder een deel van de geadviseerde hulpverlening af omdat zij die niet effectief achtte, en communiceerden de ouders niet goed met elkaar, waardoor [kind 1] als gevolg van hun echtscheidingsproblematiek in een loyaliteitsconflict dreigde te geraken. De raad omschreef in zijn rapport van 1 september 2020 als grootste zorg dat de moeder, ondanks hulpverlening, moeite bleef houden met het accepteren van de problematiek van [kind 1] (zo overschatte zij onder meer zijn intelligentieniveau) en hem niet de emotionele toestemming kon geven om te zijn wie hij was. [kind 1] moest voldoen aan de verwachtingen van de moeder die mogelijk te hoog lagen. De raad noemde in dat verband de strijd die de moeder had gevoerd over het onderwijsaanbod, die erin had geresulteerd dat [kind 1] nu op een nieuwe school zat waarvan het de vraag was of het niveau hem paste. [kind 1] leerde daardoor zijn beperkingen niet accepteren en hanteren, hetgeen zijn zelfbeeld nadelig kon beïnvloeden en schadelijk kon zijn voor zijn identiteitsontwikkeling, aldus de raad. Tevens had de raad zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind 1] , aangezien hij moeite had met het aangaan en onderhouden van sociale contacten.
De moeder op haar beurt maakte zich grote zorgen over [kind 1] ’ ontwikkeling op zijn oude school. Die bood hem niet wat hij nodig had, hij hoorde daar niet thuis en hij werd er gepest en mishandeld, waardoor hij uit angst niet meer naar school durfde te gaan. De moeder heeft alles in het werk gesteld een nieuwe school voor [kind 1] te vinden, waarbij zij geen steun ondervond van de geadviseerde hulpverlening. Dankzij de hulp van een onderwijsconsulent en een goede vriendin, is het de moeder gelukt. [kind 1] is op zijn nieuwe school gelukkig, gaat er graag naartoe en heeft goede contacten met leraren en medeleerlingen. Hij is veel opener geworden en heeft meer zelfvertrouwen gekregen. Er zijn geen zorgen meer over [kind 1] , aldus de moeder.
5.4
Het hof onderschrijft het oordeel van de kinderrechter dat ten tijde van de bestreden beschikking voldoende aanwijzingen bestonden dat [kind 1] ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd. Al hetgeen de ouders ter ondersteuning van hun standpunt aanvoeren, doet er niet aan af dat [kind 1] een kwetsbare jongen is, zowel op cognitief als op sociaal-emotioneel gebied. Op zijn oude school ondervond hij grote problemen waardoor sprake was van langdurig schoolverzuim, wat uitermate zorgelijk was. Ten tijde van de bestreden beschikking duurde zijn verblijf op de nieuwe school nog te kort om te kunnen concluderen dat deze passend voor hem was. Gezien zijn kwetsbaarheid was toen niet uit te sluiten dat de nieuwe school, zoals de raad en de hulpverlening vreesden, onvoldoende aansloot bij wat [kind 1] nodig had en aankon. De moeder ondervond naar haar zeggen geen steun van de geadviseerde hulpverlening en hield deze grotendeels af. Zij is zelf op zoek gegaan naar een nieuwe school voor [kind 1] , met het bepaald niet ondenkbeeldige risico dat deze, gezien zijn kwetsbaarheid, niet passend voor hem zou zijn. Voorts was de positieve ontwikkeling in de onderlinge communicatie tussen de ouders, die door de kinderrechter werd waargenomen, nog te pril om ervan uit te gaan dat deze blijvend was.
In deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind 1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren. In zoverre is het inleidend verzoek van de raad door de kinderrechter terecht toegewezen.
5.5
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het goed gaat met [kind 1] op zijn nieuwe school, zowel wat betreft zijn leerprestaties als wat betreft zijn sociale contacten. Dat is ter zitting in hoger beroep niet alleen door [kind 1] zelf en zijn ouders bevestigd, maar ook door de gezinsmanager. Op basis daarvan acht het hof de kans klein dat de risico’s waarvoor de raad vreesde (zie hiervoor onder 5.3) zich nog zullen voordoen. Het hof gaat er daarbij van uit dat de ervaringen die [kind 1] thans op zijn nieuwe school ondervindt, ook zijn sociaal-emotionele ontwikkeling positief zullen beïnvloeden, daaronder begrepen zijn weerbaarheid. In zoverre is hetgeen [kind 1] en zijn ouders daarover hebben verklaard, te weten dat het ook in dat opzicht goed gaat met [kind 1] , alleszins aannemelijk. De moeder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij, mochten zich weer problemen op cognitief of sociaal-emotioneel gebied voordoen bij [kind 1] , daarvoor de nodige hulp zal inschakelen, zoals zij dat ook bij het vinden van de nieuwe school heeft gedaan. Het hof vertrouwt erop dat de moeder goed oog zal houden voor de kwetsbaarheid van [kind 1] . Ter zitting is voorts gebleken dat de positieve ontwikkeling in de communicatie tussen de ouders zich heeft voortgezet.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de zorgen van de raad in dit stadium niet meer de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een zodanig ernstig bedreigde ontwikkeling van [kind 1] dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. De gronden daarvoor zijn dan ook thans niet meer aanwezig, zodat het hof het inleidend verzoek van de raad voor zover dat de periode vanaf heden beslaat, zal afwijzen.
5.6
Gelet op de aard en uitkomst van de procedure, is er geen grond voor de door de moeder gevraagde proceskostenveroordelingen. Dat verzoek zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover [kind 1] daarbij tot heden onder toezicht is gesteld van de GI;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor het overige en wijst het inleidend verzoek van de raad in zoverre af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.