ECLI:NL:GHAMS:2021:713

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.286.127/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring in een alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man, verzoeker in het incident, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van 19 augustus 2020, waarin hem was opgelegd € 300,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind. De vrouw, verweerster in het incident, had het verzoek tot schorsing van de man betwist.

De man stelde dat hij niet in staat was om de opgelegde kinderalimentatie te betalen, omdat hij een uitkering ontving op basis van de Participatiewet en daarnaast nog zeven andere kinderen had. De vrouw betwistte de stelling van de man dat hij de biologische vader van het kind niet erkend had en voerde aan dat de man onvoldoende had onderbouwd dat hij geen draagkracht had.

Het hof overwoog dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn, tenzij het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen. Na beoordeling van de financiële situatie van de man, concludeerde het hof dat zijn belang bij schorsing van de beschikking zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid van de beschikking. Het hof schorste de werking van de beschikking voor zover deze een bedrag van € 25,- per maand te boven gaat, totdat in de hoofdzaak is beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civielrecht recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.286.127/02
zaaknummer rechtbank: C/13/673273/ FA RK 19-6107
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Breeveld te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.R.A.R. Sitaldin te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 18 november 2020 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 19 augustus 2020.
2.2
De vrouw heeft op 17 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden van het schorsingsverzoek van de man.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van: [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2016 te [geboorteplaats] .
De vrouw oefent het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] niet erkend.

4.De omvang van het geschil in het incident tot schorsing

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man € 300,- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [de minderjarige] , met ingang van 1 januari 2019.
4.2
De man verzoekt in het incident (zo begrijpt het hof) de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat in hoger beroep zal zijn beslist op het verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie.
4.3
De vrouw verzoekt primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en subsidiair zijn verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen.
5.2
De man stelt dat zijn belang bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de bestreden beschikking ten uitvoer te leggen. Er is volgens de man nooit vastgesteld dat hij daadwerkelijk de biologische vader is van [de minderjarige] en hij heeft [de minderjarige] niet erkend. Daarnaast ontvangt de man een uitkering uit hoofde van de Participatiewet waardoor hij niet in staat is om kinderalimentatie te voldoen. Ook heeft hij zeven andere kinderen, waarmee geen rekening is gehouden bij het bepalen van de hoogte van de kinderalimentatie.
5.3
De vrouw is van mening dat het schorsingsverzoek moet worden afgewezen. De vrouw twijfelt er niet aan dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] . Dat hij [de minderjarige] niet erkend zou hebben, is geen argument om de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de man meerdere kinderen heeft. De vrouw wijst erop dat uit het beroepschrift niet blijkt dat de man bijdraagt aan de kosten van de verzorging en opvoeding van zijn andere kinderen. De vrouw is van mening dat het, ondanks het feit dat de man een uitkering ontvangt, mogelijk moet zijn voor hem om een bedrag aan kinderalimentatie te betalen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij geen draagkracht zou hebben, aldus de vrouw.
5.4
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026), en in aanmerking nemend dat in de bestreden beschikking geen gemotiveerde beslissing over de
uitvoerbaarverklaring is gegeven, de volgende maatstaven gelden:
i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn;
ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan;
iii) bij de toepassing van de onder i) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
5.5
Gelet op het hiervoor onder i) genoemde uitgangspunt is een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd deze te executeren, ook indien tegen deze beschikking hoger beroep is ingesteld. Het hof dient te beoordelen of een afwijking van dit uitgangspunt in dit geval gerechtvaardigd is.
De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn belang bij (een gedeeltelijke) schorsing van de werking van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de bestreden beschikking direct ten uitvoer te leggen. Uit de door de man bij productie 6 bij beroepschrift overgelegde stukken volgt dat hij in 2020 maandelijks een uitkering ontving op grond van de Participatiewet van een bedrag van (afgerond) € 1.006,- netto per maand. Uit de door de man ingebrachte uitkeringsspecificaties van september en oktober 2020 blijkt voorts van inhoudingen op dit bedrag, zijnde onder meer verrekeningen met inkomsten uit voorgaande periode(s) en afbetalingen van schulden, waardoor hij in genoemde maanden slechts netto bedragen van (afgerond) € 156,- respectievelijk 196,- per maand ontving. Hoewel niet bekend is met wie de man zijn kosten deelt en welke lasten voor hem resteren, acht het hof voldoende aannemelijk dat de belangen van de man tot schorsing van de bestreden beschikking, waarbij hij maandelijks een bedrag van € 300,- aan kinderalimentatie dient te voldoen, groter zijn dan de belangen van de vrouw bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking. Het voorgaande geldt temeer nu bij de procedure in eerste aanleg, waarbij de man niet is verschenen, geen inkomensgegevens van de man zijn betrokken. Gelet op het feit dat een bijstandsgerechtigde in beginsel geacht wordt nagenoemde minimale bijdrage in de kosten van zijn kind te kunnen leveren, wijst het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking in zoverre toe dat tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking niet is toegestaan voor zover deze een bedrag van € 25,- per maand te boven gaat.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2020 voor zover de daarin aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand te boven gaat, totdat is beslist in de hoofdzaak (zaaknummer bij het hof: 200.286.127/01);
wijst af het in het schorsingsincident meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, M.T. Hoogland en
S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.