ECLI:NL:GHAMS:2021:713
Gerechtshof Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Gedeeltelijke schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring in een alimentatiezaak
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man, verzoeker in het incident, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van 19 augustus 2020, waarin hem was opgelegd € 300,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind. De vrouw, verweerster in het incident, had het verzoek tot schorsing van de man betwist.
De man stelde dat hij niet in staat was om de opgelegde kinderalimentatie te betalen, omdat hij een uitkering ontving op basis van de Participatiewet en daarnaast nog zeven andere kinderen had. De vrouw betwistte de stelling van de man dat hij de biologische vader van het kind niet erkend had en voerde aan dat de man onvoldoende had onderbouwd dat hij geen draagkracht had.
Het hof overwoog dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn, tenzij het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen. Na beoordeling van de financiële situatie van de man, concludeerde het hof dat zijn belang bij schorsing van de beschikking zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid van de beschikking. Het hof schorste de werking van de beschikking voor zover deze een bedrag van € 25,- per maand te boven gaat, totdat in de hoofdzaak is beslist.