ECLI:NL:GHAMS:2021:708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.285.001/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige], verzoekster in hoger beroep, heeft in oktober 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2020, waarin de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot zijn uithuisplaatsing zijn verlengd. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, hierna te noemen de GI, heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep van de moeder.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 januari 2021, waarbij de moeder, haar advocaat, de GI, de pleegzorgwerker van Levvel Pleegzorg en de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De moeder heeft betoogd dat zij in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen en dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren. De GI heeft echter gesteld dat de moeder onvoldoende sensitief en responsief kan reageren op de behoeften van [de minderjarige], wat essentieel is voor zijn ontwikkeling.

Het hof heeft overwogen dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet alleen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren, maar ook nadien nog steeds zijn. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot wijziging van de ondertoezichtstelling. De beslissing is genomen in het belang van [de minderjarige], die zich positief heeft ontwikkeld in het pleeggezin.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.285.001/01
zaaknummer rechtbank: C/13/684507 / JE RK 20-459
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de pleegouders van [de minderjarige] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 24 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 juli 2020.
2.2
De GI heeft op 11 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 9 december 2020;
- een brief van de zijde van GI van 30 december 2020 met bijlage, ingekomen op 31 december 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- Levvel Pleegzorg, vertegenwoordigd door de pleegzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [geboorteplaats] . De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Van 28 november 2018 tot 13 februari 2019 heeft [de minderjarige] op vrijwillige basis in een crisispleeggezin verbleven in verband met de opname van de moeder in het ziekenhuis. Zij lag op de intensive care nadat bij haar het HELLP-syndroom was vastgesteld.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar tot 13 februari 2020 en is machtiging verleend tot zijn uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 februari 2019 tot 27 maart 2019.
3.4
Op 14 maart 2019 zijn de moeder en [de minderjarige] opgenomen in het Babyhuis in Dordrecht. Dit verblijf heeft geduurd tot 31 juli 2019.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2019 is een spoedmachtiging verleend voor verblijf van [de minderjarige] in een bestandspleeggezin voor de duur van twee weken. [de minderjarige] is opnieuw bij het hiervoor genoemde crisispleeggezin geplaatst.
3.6
Bij beschikking van 7 augustus 2019 is de beschikking van 30 juli 2019 gehandhaafd en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van een jaar, tot 7 augustus 2020. Bij beschikking van 14 april 2020 van dit hof is de beschikking van 7 augustus 2019 bekrachtigd.
3.7
Op 6 december 2019 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder, waarbij een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder is vastgesteld van - kort gezegd - één keer in de vier weken gedurende één uur, onder begeleiding van Spirit.
3.8
Bij beschikking van 29 januari 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 7 augustus 2020. Bij afzonderlijke beschikking van 29 januari 2020 heeft de kinderrechter de verzoeken van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 6 december 2019, dan wel tot benoeming van een onafhankelijke derde die nogmaals zal onderzoeken of het in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn moeder slechts één uur per vier weken ziet, afgewezen. Bij beschikking van dit hof van 1 september 2020 is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking tot verlenging van de ondertoezichtstelling en is de beschikking ter zake van de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd.
3.9
Bij verzoekschrift van 6 augustus 2020 heeft de raad de rechtbank verzocht het gezag van de moeder te beëindigen. De mondelinge behandeling van dit verzoek is bepaald op 14 januari 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter conform het verzoek van de GI de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot zijn uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van zes maanden tot 7 februari 2021. De zelfstandige verzoeken van de moeder strekkende tot een omgangsregeling met [de minderjarige] van één dagdeel per week en het compenseren van de gemiste omgangsuren heeft de kinderrechter afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen, de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te beëindigen door het hoofdverblijf bij de moeder te bepalen en de ondertoezichtstelling te verlengen op andere gronden, althans te bepalen dat partijen om de tafel gaan zitten teneinde een voor beide partijen werkbare situatie te creëren, waarbij zij elkaar niet behoeven uit te putten met rechtszaken.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] dient te worden verlengd op andere gronden dan de kinderrechter in de bestreden beschikking heeft beslist en de vraag of de uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient te worden beëindigd, zoals de moeder heeft verzocht.
5.2
De termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend zijn op 7 februari 2021 verstreken. Echter gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 7 augustus 2020 tot 7 februari 2021 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregelen golden, inmiddels is verstreken.
ondertoezichtstelling
5.3
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW en dat zij daartegen geen verweer heeft gevoerd. Wat de moeder heeft aangegeven, is dat het onder de huidige omstandigheden waarschijnlijk te vroeg is om een beëindiging van de ondertoezichtstelling te verzoeken en dat dit verweer dus niet constructief is, maar zij heeft niet erkend dat is voldaan aan het wettelijk criterium. Het is haar erom te doen dat [de minderjarige] wordt thuisgeplaatst. Dat is haar eerste en belangrijkste doel. Om haar kansen op terugplaatsing te vergroten, heeft zij gesteld dat [de minderjarige] nog een half jaar onder toezicht mag staan. Dat neemt niet weg dat de rechtbank de beslissing duidelijk moet motiveren en dat heeft de rechtbank in de bestreden beschikking niet gedaan, aldus de moeder.
5.4
Uit de grief van de moeder blijkt dat de inzet van dit verzoek in hoger beroep niet een wijziging van het dictum van de bestreden beschikking is. Zij verzoekt immers niet om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te beëindigen, maar om de ondertoezichtstelling op andere gronden toe te wijzen, teneinde haar kansen op de terugplaatsing van [de minderjarige] te vergroten. Het hof is van oordeel dat omdat de moeder geen wijziging van het dictum vraagt, zij onvoldoende belang heeft bij haar hoger beroep in de zin van artikel 3:303 BW jo. artikel 3:326 BW. De moeder zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit onderdeel van het hoger beroep.
uithuisplaatsing
5.5
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In artikel 265c, tweede lid, BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
5.6
De moeder voert aan dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Zij kan zelf voor [de minderjarige] zorgen. Haar mankeert niets. Zij heeft geen psychiatrische stoornis, is niet verslaafd aan wat dan ook en heeft een mooi, creatief beroep. Mogelijk bestonden rond de geboorte van [de minderjarige] bedreigingen, maar deze zijn afgewend. Sinds de geboorte van [de minderjarige] heeft de moeder veel geleerd over het opvoeden van en het omgaan met kinderen. Zij heeft inmiddels een opleiding tot medewerkster kinderopvang gevolgd en haar stage met goede resultaten afgerond. De moeder is het nog altijd oneens met de beslissing om [de minderjarige] uit huis te plaatsen. Uit het door haar overgelegde verslag van mevrouw [X] (eigen kracht coördinator) blijkt dat destijds andere, minder vergaande alternatieven voorhanden waren. De moeder is niet de persoon zoals zij door de GI wordt afgeschilderd. Waar de GI stelt dat de moeder een gebrek aan sensitiviteit en mentaliserend vermogen heeft, blijkt uit het verslag van het Babyhuis dat zij graag leert en dingen snel oppakt. Daarnaast blijkt uit het door haar overgelegde verslag van de kinderopvang dat zij de theorie goed in de praktijk weet toe te passen. Het is voor de moeder dan ook onacceptabel dat de GI zegt dat zij het verlies van haar kind moet gaan accepteren en in een rouwproces terecht moet komen. De moeder zal dit niet gaan doen, nu [de minderjarige] haar kind is en zij in staat is om hem, eventueel met hulp, op te voeden. De moeder en [de minderjarige] hebben slechts één uur begeleide omgang per maand. Het spreekt voor zich dat dit nooit het gewenste resultaat voor de moeder kan opleveren, omdat het een gekunstelde setting is die voor zowel de moeder als [de minderjarige] geen veilige en vertrouwde omgeving vormt. Zij vindt het dan ook niet meer dan logisch dat [de minderjarige] na de omgang van streek is, nu hij zijn moeder zo weinig ziet. De moeder meent dat zij een nieuwe kans moet krijgen en dat onderzoek dient te worden gedaan naar haar opvoedcapaciteiten. De vrouw heeft [de minderjarige] door de uitbraak van COVID-19 nauwelijks meer gezien. Het kan dus niet zo zijn dat hij onrustig is vanwege de moeder. Kennelijk zijn er andere redenen waarom [de minderjarige] onrustig is, zodat de vraag gerechtvaardigd is of hij zich op dit moment in het pleeggezin op de juiste plek bevindt. Daarbij komt dat het haar niet duidelijk is waarom het pleeggezin perspectiefbiedend zou zijn. Het pleeggezin heeft drie aangenomen en vier eigen kinderen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een moeder met zeven kinderen niet de aandacht aan al haar kinderen kan geven die nodig is, laat staan waar het uithuisgeplaatste kinderen betreft, die veel extra zorg nodig hebben.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder hieraan toegevoegd dat zij in deze situatie terecht is gekomen omdat de GI van meet af aan niet heeft meegewerkt aan een terugplaatsingstraject, waartoe zij op grond van haar eigen Jeugdhulprichtlijn en beslisboom is verplicht. Hoe zeer de moeder ook werkt aan het verbeteren van haar mentaliserend vermogen en het sensitief reageren; de GI blijft teruggrijpen op oude (eigen) rapportages of rapportages van Spirit (Hecht), de organisatie waarmee zij altijd samenwerkt. Voor een second opinion of een overleg om te komen tot een compromis is geen sprake. De GI heeft nog geen begin van bewijs geleverd waarom het beter zou zijn voor [de minderjarige] wanneer hij tot zijn achttiende in een pleeggezin opgroeit, aldus de moeder.
5.7
De GI voert aan dat ten tijde van de bestreden beschikking wel degelijk gronden aanwezig waren voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en stelt dat deze gronden nog steeds aanwezig zijn. Kinderen in de leeftijd van 0 tot 2 jaar staan voor de ontwikkelingstaak een veilige gehechtheidsrelatie aan te gaan met één of meer volwassenen. Zonder sensitieve verzorger zal [de minderjarige] zich niet veilig voelen en wordt het voor hem moeilijk om op te groeien tot een stabiele volwassene die met zelfvertrouwen contacten en relaties kan aangaan. De moeder heeft laten zien dat zij graag sensitief en responsief wil reageren op [de minderjarige] en het is prijzenswaardig dat zij zo haar best doet. Echter de onderzoeken van het Babyhuis en Spirit Hecht wijzen uit dat het de moeder niet lukt om uit zichzelf op de juiste manier sensitief en responsief te reageren. De moeder kan wel het geleerde uitvoeren, maar alleen als haar telkens opnieuw wordt voorgehouden wat [de minderjarige] nodig heeft. De moeder kan zich niet verenigen met de inhoud van de rapporten. Het is tegelijk pijnlijk en verwarrend voor de moeder. Zij (h)erkent de uitkomsten van de onderzoeken en de uitleg hierover niet. De moeder staat fundamenteel anders in wat deskundigen aangeven en blijft dit bestrijden. Wat tegelijkertijd exemplarisch is voor de conclusies die uit de onderzoeken naar voren komen: de moeder ziet het gewoon niet. Dit maakt dat de moeder in verweer blijft gaan en alles wil doen om te bewijzen dat zij gelijk heeft. Voor de GI staat echter het belang van [de minderjarige] op de voorgrond. Steeds zal geëvalueerd worden hoe zijn ontwikkeling verloopt en wanneer hij toe is aan uitbreiding van de omgang met de moeder. Thuisplaatsing is echter niet aan de orde. De raad heeft het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel afgerond en heeft inmiddels een verzoek tot gezagsbeëindiging ingediend.
5.8
De pleegzorgwerker heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij sinds anderhalf jaar betrokken is bij [de minderjarige] . In deze periode heeft zij [de minderjarige] zien veranderen van een angstig en voorzichtig jongetje naar een vrolijk, stabieler jongetje met innerlijke rust, dat zijn ontwikkelingspad weer volgt. Zijn taalontwikkeling komt op gang en hij doet alles na. Het gaat goed met [de minderjarige] . Er is heel erg geïnvesteerd in zijn veiligheid.
De toenmalige bezoekregeling met de moeder was voor [de minderjarige] zeer belastend en heeft negatieve gevolgen gehad op het ontwikkelen van een gevoel van basisveiligheid. Na het verblijf met de moeder in het babyhuis en terugplaatsing in het pleeggezin is veel aandacht besteed aan het stimuleren van een vertrouwensrelatie. Er werd aanvankelijk voor gekozen om [de minderjarige] door één opvoeder te laten verzorgen. Op een gegeven moment ervoer [de minderjarige] voldoende veiligheid om ook met de pleegvader meer het contact aan te gaan. Hij heeft met alle gezinsleden leuk contact. [de minderjarige] ontwikkelt zich naar tevredenheid. Hij gaat makkelijker om met de bezoekregeling. Een jaar geleden had hij meer hersteltijd nodig. [de minderjarige] wordt voorbereid op de bezoeken. De moeder heeft een video voor [de minderjarige] gemaakt, die hij vlak voor een bezoek aan haar kan bekijken. Doordat de bezoekregeling zorgvuldig is opgebouwd, plukt hij daar nu ook de vruchten van, in de zin dat het nu goed met [de minderjarige] gaat, zijn ontwikkeling oppakt en de omgang makkelijker is. In maart 2020 heeft hij een terugval gehad. Een week lang sloot hij zich af van het pleeggezin en leek hij zelfs te dissociëren. In die week is er dagelijks contact geweest tussen de pleegmoeder en de gedragsdeskundige en uiteindelijk was [de minderjarige] er op een ochtend weer. Hierin is aanleiding gezien het contact met de moeder rustig op te bouwen en zonder haar aanwezigheid met [de minderjarige] een bezoek aan de kinderarts te brengen. Op dit moment wordt [de minderjarige] stabieler ingeschat en is de verwachting dat de moeder in het vervolg mee zal kunnen naar kinderarts. Levvel probeert de moeder steeds uit te leggen dat keuzes worden gemaakt op basis van de signalen en het gedrag van [de minderjarige] . Als het goed met [de minderjarige] gaat, kan het contact met de moeder worden uitgebreid en als het minder goed met hem gaat, wordt een pas op de plaats gemaakt. Van belang is de situatie te stabiliseren. [de minderjarige] is een kwetsbare jongen, die snel reageert op verandering. De pleegouders gaan behoedzaam met hem om. Levvel is dan ook terughoudend in het uitbreiden van de bezoekregeling. Maar wellicht kan het een vast item worden dat de verjaardagen van [de minderjarige] worden gevierd bij opa. Daarbij is echter belangrijk dat de moeder zich verbindt met pleegzorg en dat alle betrokken partijen een team vormen, waar onderling vertrouwen is. Het doel van pleegzorg is dat de omgang van de moeder met [de minderjarige] kan plaatsvinden in het huis van de pleegouders. Maar op het moment dat de moeder zich niet kan verbinden, belemmert dat de opbouw van wederzijds vertrouwen en een verandering van de kaders, aldus de pleegzorgwerker.
5.9
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. Uit recent onderzoek is gebleken dat voor [de minderjarige] een gezagsbeëindigende maatregel nodig is. Er is wel degelijk ingezet op het onderzoeken van de mogelijkheden van de moeder. Een opname in het Babyhuis heeft plaatsgevonden. Verschillende informanten hebben aangegeven dat het de moeder weliswaar lukt om aan te sluiten bij [de minderjarige] wanneer haar dit wordt voorgedaan, maar dat het haar niet lukt om vanuit zichzelf de goede nuances aan te brengen en af te stemmen op [de minderjarige] . De raad begrijpt dat het voor de moeder heel verdrietig moet zijn dat zij niet voor haar eigen kind mag zorgen. Maar de raad acht het te risicovol om zijn huidige goede ontwikkeling in de waagschaal te stellen. Als een plaatsing bij de moeder niet zou lukken, zou dit voor hem weer een hechtingsbreuk betekenen. Voor de raad is duidelijk is dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op een voor hem aanvaardbare termijn te dragen. [de minderjarige] is volledig gehecht in het pleeggezin. Dat betekent echter niet dat de moeder niet belangrijk voor hem is. Het doel is toe te werken naar omgang bij de pleegouders thuis. De pleegouders staan daar ook voor open. Het zou helpen als de moeder zich kan neerleggen bij de situatie en kan inzien dat [de minderjarige] een positieve ontwikkeling doormaakt. Dat zou zijn ontwikkelingsproces nog meer bevorderen, aldus de raad.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard, is het volgende naar voren gekomen. Nog voor de geboorte van [de minderjarige] is de GI betrokken geraakt naar aanleiding van een Veilig Thuis melding door het Amsterdam UMC, locatie VUmc, vanwege zorgen om de psychische gesteldheid van de moeder. Kort na zijn geboorte is [de minderjarige] in een pleeggezin geplaatst, omdat de moeder vanwege complicaties na de bevalling werd opgenomen op de intensieve careafdeling van VUmc. De plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin heeft geduurd tot 14 maart 2019, de dag waarop hij samen met de moeder in het Babyhuis is geplaatst. In dit Babyhuis is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om [de minderjarige] bij de moeder te laten opgroeien. Gedurende deze plaatsing heeft het Babyhuis geconstateerd dat de moeder niet voldoende in staat is om voldoende sensitief en responsief te reageren op wat [de minderjarige] nodig heeft. Daarnaast heeft het Babyhuis geconstateerd dat de moeder daarin ook onvoldoende leerbaar is gebleken.
Ten gevolge van de bevindingen van het Babyhuis is besloten de plaatsing in het Babyhuis af te breken. Op 31 juli 2019 is [de minderjarige] opnieuw geplaatst in het pleeggezin, waar hij eerder ook heeft verbleven en tot op heden verblijft. In het pleeggezin viel [de minderjarige] op door zijn grote alertheid. Hij kon moeilijk ontspannen en had duidelijk tijd en ruimte nodig om zijn behoefte aan controle los te laten. In deze periode liet [de minderjarige] een achterstand in zijn gezondheids- en gehechtheidsontwikkeling zien. Daar waar [de minderjarige] het contact met andere kinderen fantastisch vond, was het contact richting volwassenen moeilijk voor hem. Hij ervoer snel spanning en raakte dan erg overstuur. Op verzoek van Spirit Pleegzorg heeft Spirit Hecht vervolgens onderzoek gedaan naar een passende bezoekfrequentie voor de moeder en [de minderjarige] . In het advies van 16 oktober 2019 heeft Spirit Hecht onder meer geschreven:
“De indruk die de beelden(van de begeleide omgangscontacten: toevoeging hof)
opwekken is dat moeder het heel lastig vindt om uit zichzelf te weten, te voelen en te onderkennen wat [de minderjarige] nodig heeft. Er is veel betrokkenheid, maar weinig structuur of emotionele verzorging. Hierin heeft moeder veel directe sturing nodig.”Verder heeft Spirit Hecht aangegeven dat vanuit observatie is gebleken dat [de minderjarige] soms zorgelijke reacties laat zien, veelal na een bezoekmoment met de moeder en dat dit mogelijk voortvloeit uit de associatie van onveiligheid en onvoorspelbaarheid, die [de minderjarige] heeft in het contact met de moeder. Spirit Hecht heeft om die reden een begeleide bezoekregeling van eenmaal per vier weken geadviseerd en aan deze regeling wordt tot op heden uitvoering gegeven. In het pleeggezin ontwikkelt [de minderjarige] zich naar tevredenheid. Hij heeft de gewone ontwikkelingslijn van een peuter opgepakt. [de minderjarige] is ingegroeid in het pleeggezin, is met beide pleegouders een gehechtheidsrelatie aangegaan en kan in dit pleegezin ook blijven.
5.11
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet alleen op het moment van de bestreden beschikking, maar ook nadien nog aanwezig waren. Door de wisselingen in opvoeders/verzorgers heeft [de minderjarige] in zijn jonge leven diverse breuken in zijn gehechtheidsrelaties en de daarbij behorende onveiligheid ervaren. [de minderjarige] heeft – meer dan leeftijdsgenoten – behoefte aan basisveiligheid, structuur en voorspelbaarheid. Gedurende de plaatsing in het Babyhuis is het de moeder niet gelukt om [de minderjarige] een dergelijke opvoedsituatie te bieden. De moeder bleek niet in staat voldoende responsief en sensitief op [de minderjarige] te reageren, waardoor hij een achterstand in zijn (gehechtheids)ontwikkeling heeft opgelopen. De moeder bleek hierin ook niet voldoende leerbaar. De moeder stelt dat deze informatie achterhaald is. Destijds in het Babyhuis voelde zij zich niet goed en kon zij haar draai niet vinden. Zij worstelde met het verdriet over de eerste uithuisplaatsing van [de minderjarige] en het overlijden van haar partner, de vader van [de minderjarige] . Inmiddels gaat het weer goed met haar en probeert zij op alle mogelijke manieren aan te tonen dat zij wel degelijk responsief en sensitief kan reageren op [de minderjarige] , hetgeen ook blijkt uit het verslag van Levvel Hecht over de periode vanaf 6 juli 2020, aldus de moeder. Het hof volgt de moeder niet in deze stelling. Aan de moeder moet worden toegegeven dat voornoemd verslag vermeldt dat de moeder “
een mooie ontwikkeling doormaakt” in het sensitief responsief reageren op [de minderjarige] . Dat doet er niet aan af dat de moeder op deze onderdelen veel begeleiding en instructie nodig heeft gehad en dat de deskundigen rond [de minderjarige] daarover nog steeds zorgen uiten. [de minderjarige] heeft een enorme ontwikkeling doorgemaakt in het pleeggezin. Waar hij bij terugkeer uit het Babyhuis kampte met een achterstand in zijn gehechtheids(ontwikkeling), volgt hij op dit moment weer de normale ontwikkeling van een peuter. Met de Raad en de GI is het hof van oordeel dat de kwetsbare [de minderjarige] niet opnieuw dient te worden blootgesteld aan het risico op wederom een breuk in zijn (gehechtheids)ontwikkeling. [de minderjarige] is inmiddels positief gehecht in het pleeggezin en voelt zich inmiddels dermate veilig dat hij ook steeds beter kan omgaan met de contacten met de moeder. De wens van de moeder om zelf voor [de minderjarige] te zorgen is alleszins invoelbaar. Het hof acht het echter in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat zijn huidige positieve ontwikkeling, die na veel investering door de pleegouders en de hulpverlening op gang is gekomen, gewaarborgd wordt. Naar het oordeel van het hof is [de minderjarige] het meest gebaat bij continuering van de stabiele plek bij de pleegouders, waar hem voldoende structuur, veiligheid en voorspelbaarheid wordt geboden, zodat hij zich leeftijdsadequaat kan ontwikkelen. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd en het verzoek van de moeder zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover dat ziet op de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige] ;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M van Baardewijk en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.