ECLI:NL:GHAMS:2021:703

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.281.679/01 en 200.281.679/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake een zorgregeling en kinderalimentatie voor vier minderjarige kinderen, voortkomend uit een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2020, waarin een zorgregeling en een bijdrage in de kosten van de kinderen was vastgesteld. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft in september 2020 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de zorgregeling voor de kinderen, die gezamenlijk door de ouders worden verzorgd, en de hoogte van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 december 2020 zijn beide partijen, hun advocaten en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De vrouw heeft betoogd dat de huidige zorgregeling niet in het belang van de kinderen is en heeft verzocht om aanpassing van de regeling, terwijl de man heeft gesteld dat de zorgregeling goed verloopt en dat de kinderen aan de huidige regeling gewend zijn. Het hof heeft de wensen van de kinderen, die tijdens een gesprek met de voorzitter en de griffier hun mening hebben gegeven, in overweging genomen.

Het hof heeft uiteindelijk besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van de kinderalimentatie. De man is verplicht om vanaf 6 mei 2020 een bijdrage van € 115,- per kind per maand te betalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de vrouw tot schorsing van de bestreden beschikking is afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.281.679/01 en 200.281.679/02
zaaknummer rechtbank: C/13/650558/FA RK 18-4180
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verzoekster in het incident (schorsing),
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verweerder in het incident (schorsing),
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] );
- [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 6 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 6 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 6 mei 2020 (zaaknummer 200.281.679/01). Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaaknummer 200.281.679/02).
2.2
De man heeft op 22 september 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 27 oktober 2020 een (aanvullend) verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend.
2.4
De vrouw heeft op 30 oktober 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
De man heeft op 26 november 2020 een verweerschrift op het aanvullend schorsingsverzoek met bijlagen ingediend.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 7 december 2020, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de man van 7 december 2020, ingekomen op diezelfde datum.
2.7
[kind 1] heeft op 15 december 2020 haar mening tijdens een gesprek met de voorzitter en de griffier kenbaar gemaakt. [kind 2] is op diezelfde datum telefonisch door de voorzitter gehoord, in het bijzijn van de griffier. De voorzitter heeft op de zitting, samengevat, verslag gedaan van het besprokene.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2013 met elkaar gehuwd. Voor dan wel tijdens hun huwelijk zijn de volgende minderjarige kinderen geboren:
- [kind 1] , geboren [in] 2005;
- [kind 2] , geboren [in] 2008;
- [kind 3] , geboren [in] 2011;
- [kind 4] , geboren [in] 2014,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking waarvan beroep is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 23 mei 2018 is in het kader van de voorlopige voorzieningen, voor zover thans van belang, een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat:
- de man de kinderen om de week een weekend van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond vóór het eten bij zich heeft, met dien verstande dat de vrouw op zaterdag [kind 1] naar ballet brengt;
- [kind 3] en [kind 4] iedere week op donderdag na school tot 17.30 uur bij de man verblijven;
- de man [kind 2] iedere woensdag van school haalt, met hem eet, hem vergezelt bij de voetbaltraining en hem coacht bij voetbalwedstrijden en toernooien die meestal op zaterdag plaatsvinden;
- de man [kind 1] iedere veertien dagen op dinsdag naar ballet vergezelt, met haar eet en haar naar de vrouw brengt;
- als balletles komt te vervallen zal [kind 1] om de week op dinsdagmiddag bij de man verblijven en eten.
3.3
Bij beschikking van 31 december 2018 heeft de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen bepaald dat de man € 50,- per maand bijdraagt in de kosten van de kinderen, nadat partijen ter zitting deze bijdrage waren overeengekomen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 24 juli 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 12 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij beschikking van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 103,- per kind per maand dient te betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat de kinderen één keer per twee weken van donderdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven. Daarnaast is een door de man aan de vrouw met ingang van 6 mei 2020 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 87,- per maand bepaald. De beschikking is ten aanzien van de zorgregeling en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beslissing is gegeven op het inleidende (gewijzigde) verzoek van de man om een zorgregeling vast te stellen, die inhoudt dat de kinderen de ene week bij hem zijn en de andere week bij de vrouw, op zijn verzoek de kosten van de kinderen te verdelen op een nader door hem aan te geven wijze en op het zelfstandig verzoek van de vrouw om vaststelling van een zorgregeling, die inhoudt dat:
- de kinderen om de week van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond voor het eten bij de man verblijven, met dien verstande dat de vrouw [kind 3] op zaterdag naar ballet brengt;
- [kind 3] en [kind 4] iedere week op donderdag na school tot 17.30 uur bij de man verblijven;
- de man [kind 2] iedere woensdag van school haalt, met hem eet, hem vergezelt bij de voetbaltraining en hem coacht bij voetbalwedstrijden en toernooien die meestal op zaterdag plaatsvinden;
- de man [kind 1] iedere veertien dagen op dinsdag naar ballet vergezelt, met haar eet en haar naar de vrouw brengt;
- de man op andere dinsdagen activiteiten met [kind 3] en [kind 4] zal ondernemen, waardoor de donderdagen in die weken komen te vervallen;
- [kind 1] , als balletles komt te vervallen, om de week op dinsdagmiddag bij de man zal verblijven en eten.
Tevens heeft de vrouw in eerste aanleg verzocht om een kinderalimentatie van € 500,- per kind per maand vast te stellen, althans een door de rechtbank juist geacht bedrag.
In principaal hoger beroep en het incident
4.2
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man in eerste aanleg af te wijzen, althans de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg toe te wijzen. De vrouw verzoekt in het incident voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
4.3
De man verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt de bestreden beschikking, voor zover het de vaststelling van de reguliere zorgregeling betreft, te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderen bij hem zullen verblijven:
- tot aan de voorjaarsvakantie 2021 om de week van donderdagmiddag na school tot dinsdagochtend naar school;
- vanaf het einde van de voorjaarsvakantie 2021 om de week van maandagmiddag na school tot maandagochtend naar school.
4.5
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per na te noemen onderdeel bespreken.
Zorgregeling
5.2
De vrouw heeft ter toelichting op haar verzoek in hoger beroep gesteld dat het in het belang van de kinderen is dat zij in plaats van tot maandagochtend naar school tot zondagavond bij de man verblijven. In dit verband voert zij aan dat de kinderen het merendeel van de tijd bij de vrouw verblijven en dat zij de afgelopen twee jaar altijd op zondag om 17.00 uur bij haar thuisgebracht werden, waaraan zij zijn gewend. Zij hebben dan een rustmoment voordat zij op maandag vanuit de woning van de vrouw naar school gaan. [kind 3] en [kind 4] gaan op maandag na school naar de naschoolse opvang. De vrouw haalt hen daar pas rond 18.00 uur op. Het is niet in hun belang dat zij de vrouw na vijf dagen op het schoolplein moeten treffen. [kind 2] gaat niet naar de naschoolse opvang. Hij komt na vijf dagen zijn moeder niet te hebben gezien in een leeg huis, hetgeen niet in zijn belang is. [kind 1] vindt het onhandig dat zij haar schoolspullen moet pakken voor een verblijf bij de man van donderdag tot en met maandag. De overdracht van de kinderen kan gewoon bij haar thuis plaatsvinden; dat ging altijd goed. De bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling moet volgens de vrouw niet verder worden uitgebreid, zoals de man heeft verzocht; er moet eerst duidelijkheid komen over de gezondheidstoestand van de man. De man kampt al jaren met depressies en ontvangt een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten tijde van de relatie van partijen voerde de vrouw de zorgtaken uit, omdat de man het niet aankon. In de bestreden beschikking is bovendien, anders dan de man doet voorkomen, niet overwogen dat de omgangsregeling, indien deze goed verloopt, voor uitbreiding vatbaar is. De kinderen hebben de afgelopen periode méér bij de man verbleven dan de rechtbank heeft bepaald in de bestreden beschikking omdat het niet in het belang van de kinderen was om in de hectiek rondom de verkoop van de voormalig echtelijke woning bij de vrouw te verblijven en er niet veel andere opties voor de opvang van de kinderen waren. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw nog aangevoerd het aantal dagen dat de kinderen bij de man zijn niet te willen wijzigen. Wel wil zij graag dat de kinderen op zondag bij haar terugkomen. Zij stelt voor dat de kinderen eenmaal per twee weken van woensdag uit school tot zondagavond bij de man verblijven. De kinderen missen nu het moment om te schakelen waardoor het meer tijd kost om met elkaar in een ritme te komen. Vooral de jongste kinderen hebben er moeite mee. De vrouw weet niet hoe het nu met de man gaat. Zij twijfelt eraan of hij de zorg wel zo lang alleen aan kan, aldus de vrouw.
5.3
De man voert aan dat hij al geruime tijd de zorg heeft voor de kinderen, welke zorg in de bestreden beschikking is uitgebreid. De kinderen verblijven sinds de bestreden beschikking bij de man volgens de daarin vastgestelde zorgregeling en de omgang verloopt goed. De kinderen zijn aan deze regeling gewend. Ook als de kinderen op zondag naar de vrouw zouden gaan, zouden zij op maandag naar de naschoolse opvang moeten gaan en zou [kind 2] in een leeg huis thuiskomen. De man heeft voorgesteld dat de kinderen ook op maandag nog bij hem verblijven en dat hij hen op dinsdagochtend naar school brengt, zodat de kinderen op maandag door hem thuis kunnen worden opgevangen en zij niet naar de naschoolse opvang hoeven te gaan of in een leeg huis thuis hoeven te komen. De man is het ermee eens dat de kinderen op zondagavond moeten acclimatiseren voordat dat zij op maandag naar school gaan, maar dat kan ook bij hem thuis. Het is rustiger voor de kinderen als de overdracht op school plaatsvindt. De man betwist dat hij door zijn gezondheid niet goed voor de kinderen kan zorgen. Hij heeft een verklaring van zijn therapeut overgelegd waaruit geen belemmeringen blijken. Er hebben geen incidenten plaatsgevonden. De afgelopen periode hebben de kinderen op verzoek van de vrouw meer zorgdagen bij de man verbleven. In de zomervakantie zijn de kinderen drie weken bij hem geweest. Hieruit blijkt dat de vrouw de man de zorg voor de kinderen toevertrouwt en dat hij de zorg voor de kinderen aankan. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen co-ouderschap zal worden vastgesteld. Hoewel in de bestreden beschikking is overwogen dat de zorgregeling moet worden uitgebreid, is dat in die beschikking echter nauwelijks gebeurd. De man verzoekt een opbouwregeling vast te stellen, alvorens de kinderen overeenkomstig zijn verzoek om de week gedurende een week bij hem zullen verblijven. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat hij ervan op de hoogte is dat de vrouw wil verhuizen naar buiten [woonplaats] . Hij geeft daarvoor geen toestemming omdat de kinderen in [woonplaats] zijn geboren en getogen. De man verwacht dat, als de kinderen zijn gewend aan co-ouderschap, er tussen partijen consensus zal ontstaan. Ze hebben beiden altijd het belang van de kinderen voorop gesteld.
5.4
De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat partijen het belang van de kinderen voorop moeten blijven stellen. Gelet op de wensen van [kind 1] en [kind 2] is de in de bestreden beschikking neergelegde zorgregeling voor nu passend. De vrouw wil dat de kinderen op zondag terug komen. De man vindt dat zondag een rustdag is. Hij wil dan ook dat de kinderen de gehele dag bij hem blijven. Voor beide is wat te zeggen. Als het hof het verzoek van de vrouw toewijst, dan dient dit voor alle kinderen te gelden. De ouders kunnen altijd in onderling overleg tot een uitbreiding van de zorgregeling komen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de huidige woonplaats van de vrouw en de kinderen, nu nog niet vast staat of en naar welke stad de vrouw met de kinderen gaat verhuizen en welke consequenties dat voor de kinderen en de zorgregeling zou hebben. Vaststaat dat de kinderen in navolging van de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling sinds mei 2020 eenmaal per twee weken van donderdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven. Uit de stukken, het verhandelde ter zitting en de verklaringen van [kind 1] en [kind 2] tijdens het gesprek met hen (zie 2.7) blijkt dat deze regeling goed verloopt en dat de kinderen aan deze regeling gewend zijn. [kind 2] heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij graag van woensdag uit school tot maandag naar school bij de vader verblijft, waarbij hij graag op woensdag zonder de andere kinderen bij zijn vader is. De ouders zijn het erover eens dat het in het belang van de kinderen is dat in principe dezelfde zorgregeling geldt voor allemaal, met dien verstande dat de vrouw wel een uitzondering voor [kind 2] wil maken op de woensdag. Naar het oordeel van het hof is het, mede gelet op het advies van de raad, in het belang van de kinderen dat voor ieder van hen dezelfde zorgregeling geldt. Het hof zal dan ook voor [kind 2] niet een andere zorgregeling dan voor de andere kinderen bepalen.
Wat betreft het verzoek van de vrouw het verblijf bij de man in te laten gaan op woensdag na school overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de man al geruime tijd op woensdag voetbaltraining geeft aan het voetbalteam van [kind 2] . Daarnaast geeft de man eenmaal per twee weken voetbaltraining aan [kind 4] . De man heeft ter zitting toegelicht dat hij [kind 4] dan op woensdag uit school haalt, naar voetbal brengt en daarna naar de vrouw terugbrengt. Vervolgens haalt de man [kind 2] op, traint hij [kind 2] en zijn team van 19.00 uur tot 20.00 uur en brengt hij [kind 2] daarna terug naar de vrouw. Het hof acht het in het belang van [kind 2] en [kind 4] dat zij deze gelegenheid, waarbij zij beiden enige tijd samen met hun vader kunnen doorbrengen, voort kunnen zetten. Dit betekent dat het voorstel van de vrouw dat de man [kind 2] de ene week traint en de andere week samen met de kinderen thuis is, niet kan worden gevolgd. Voorts is van belang dat [kind 3] en [kind 4] , zoals de vrouw ter zitting zelf ook gesteld heeft, gelet op hun leeftijd op woensdag niet alleen thuis kunnen blijven op het moment dat de man training geeft. Bovendien heeft [kind 1] verklaard dat zij de in de bestreden beschikking neergelegde zorgregeling in principe graag wil handhaven. Zij vindt het lastig om haar spullen voor maandag al op woensdag te pakken, maar dit is volgens haar geen reden om de huidige regeling aan te passen.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de kinderen tot zondagavond dan wel tot maandagochtend naar school bij de man zullen verblijven. De man heeft onweersproken gesteld dat er in het weekend balletles en voetbal is. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat zij om de week op zondag een dag zonder vaste activiteiten met hun vader kunnen doorbrengen, zonder dat gedurende die dag vooruitgelopen hoeft te worden op de terugkeer naar hun moeder. Nu de vrouw niet gemotiveerd heeft bestreden dat de man, net als zijzelf, ervoor zorgt dat de zondagavond rustig verloopt, de kinderen hun schoolspullen klaarzetten en zij op tijd naar bed gaan, staat dit er niet aan in de weg dat de kinderen tot maandagochtend naar school bij de man verblijven. Daarbij komt dat ingeval de man de kinderen om de week op vrijdag en maandag naar school kan brengen, zijn betrokkenheid bij school voldoende gewaarborgd is. Wel merkt het hof op dat [kind 1] en [kind 2] te kennen hebben gegeven dat zij zich kunnen vinden in voortzetting van de in de bestreden beschikking opgenomen zorgregeling, met dien verstande dat zij in voorkomend geval met de ouders afwijkende afspraken over de zorgregeling kunnen maken. De ouders hebben ter zitting beiden aangegeven dat zij hier rekening mee willen houden.
Gelet op de gebrekkige communicatie en onderlinge verstandhouding tussen de ouders, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens het huwelijk en in aanmerking genomen dat [kind 1] heeft verklaard dat zij niet langer dan vier dagen bij de man wenst te verblijven om de reden dat de vrouw altijd de verzorgende ouder is geweest, is er onvoldoende basis om de door de man verzochte co-ouderschapsregeling vast te stellen. Het staat de ouders uiteraard vrij om in onderling overleg met de kinderen tot een uitbreiding van de zorgregeling komen.
In aansluiting op het door de raad ter zitting gegeven advies om de huidige zorgregeling te handhaven, omdat deze regeling, mede gelet op de wensen van [kind 1] en [kind 2] , passend is, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de reguliere zorgregeling bekrachtigen.
Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd te kennen gegeven dat zij zich niet langer verzet tegen een verdeling bij helfte van de vakanties (het hof begrijpt: en de feestdagen), zodat het hof de bestreden beschikking, conform het verzoek van de man, ook wat betreft de verdeling van de vakanties en feestdagen zal bekrachtigen.
Kinderalimentatie
5.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.7
De vrouw betoogt dat in de bestreden beschikking ten onrechte de ingangsdatum van de kinderalimentatie is bepaald op 6 mei 2020. Er is nog steeds sprake van onduidelijkheden en volledige informatie omtrent de financiën van de man ontbreekt. De echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 12 september 2019, derhalve voordat de definitieve kinderalimentatie is vastgesteld. Nu de definitieve kinderalimentatie in de bestreden beschikking op een lager bedrag is vastgesteld dan bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 3 oktober 2019, is het volgens de vrouw in het belang van de kinderen dat geen eerdere ingangsdatum wordt vastgesteld dan het moment waarop de uitspraak in kracht van gewijsde gaat, aldus de vrouw. De man heeft dit weersproken.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:402 BW is de rechter vrij in het vaststellen van de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Volgens vaste jurisprudentie liggen drie data als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist (HR 20 september 2002, NJ 2003/47). Niet valt in te zien op grond waarvan de omstandigheid dat de in de bestreden beschikking bepaalde kinderalimentatie lager is dan de kinderalimentatie die daarvoor gold krachtens een voorlopige voorziening, betekent dat de kinderalimentatie niet eerder dient in te gaan dan de door de vrouw verzochte datum. Dat, zoals de vrouw stelt, informatie omtrent de financiën van de man ontbreekt, acht het hof onvoldoende, evenals de omstandigheid dat de laatste voorlopige voorziening is uitgesproken ten tijde van de procedure in eerste aanleg. De vrouw heeft haar stelling dan ook onvoldoende gemotiveerd. Het hof acht de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum redelijk en zal derhalve van die datum uitgaan. De grief faalt.
Behoefte kinderen
5.8
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 1.153,- voor de vier kinderen samen (€ 288,- per kind per maand) is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
5.9
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van beide ouders te worden betrokken.
5.1
Het hof zal bij de bepaling van hun draagkracht het netto besteedbaar inkomen van partijen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2020 geldende formule 70% [NBI – (0,3 NBI + 975)], bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.11
Gelet op wat hiervoor onder 5.7 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 6 mei 2020. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende gegevens.
Draagkracht man
arbeidsongeschiktheidsuitkering
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 juli 2020 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van Aegon van € 1.928,- netto per maand ontvangt. Op grond van de stellingen van partijen ter zitting concludeert het hof dat van dit bedrag vanaf de ingangsdatum kan worden uitgegaan. Het hof zal partijen hierin volgen.
inkomsten uit loondienst
5.13
Volgens de vrouw is in de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat aan de zijde van de man uitgegaan kan worden van een inkomen uit loondienst bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) van € 954,- bruto per maand. [bedrijf] is het bedrijf van de partner van de man. Vanwege de affectieve relatie tussen de man en zijn partner betwijfelt de vrouw of de man slechts 12 uur per week in het bedrijf werkt. Er zijn volgens haar concrete aanwijzingen dat de man meer werkt en/of meer verdient. Zij heeft gezien dat de man na de door de man gestelde beëindiging nog kinderen vervoerde. De vrouw stelt dat zij door middel van getuigenbewijs kan aantonen dat de man in ieder geval veel meer dan 12 uur per week in het bedrijf aanwezig is; naast getuigen die dat kunnen bevestigen, kunnen ook de man en zijn partner onder ede worden gehoord.
De man stelt dat hij tot 31 oktober 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gehad bij [bedrijf] , de onderneming van zijn partner, en dat zijn loon € 954,- bruto per maand bedroeg. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat zijn werkzaamheden bestonden uit het vervoeren van kinderen naar de opvang en dat hij voor het overige facilitair medewerker was. Zijn arbeidsovereenkomst is geëindigd, omdat er niet genoeg werk voorhanden was. Omdat hij als laatste in dienst is getreden, moest hij als eerste uit dienst treden.
Het hof overweegt als volgt. In het dossier in eerste aanleg bevindt zich een tussen [bedrijf] en de man gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 31 januari 2021. In hoger beroep heeft de man een ongedateerde tussen [bedrijf] en de man gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd, waarin is vermeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2020 wordt verlengd en van rechtswege eindigt op 31 oktober 2020, evenals een brief van [bedrijf] van 25 september 2020, waarin de man is aangezegd dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zal worden verlengd, zodat deze van rechtswege eindigt met ingang van 31 oktober 2020. Nu de vrouw de feitelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst betwist, de man geen verklaring heeft gegeven voor het verschil tussen de twee overgelegde arbeidsovereenkomsten ten aanzien van de datum van beëindiging van rechtswege, hij evenmin is ingegaan op de stelling van de vrouw dat zij heeft gezien dat hij na de door de man gestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog kinderen rondbracht, en onvoldoende heeft toegelicht waarom zijn arbeidsovereenkomst niet is verlengd temeer nu [bedrijf] het bedrijf van zijn vriendin is, acht het hof zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] is beëindigd onvoldoende onderbouwd.
De vrouw stelt dat de man bij [bedrijf] meer werkt en/of meer verdient dan € 954,- bruto per maand. Het hof is van oordeel dat zij deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft in eerste aanleg diverse salarisspecificaties overgelegd waaruit voornoemd salaris blijkt. Daartegenover had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat hij bij [bedrijf] meer verdient nader toe te lichten, hetgeen zij heeft nagelaten. Haar enkele stelling dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan met de nieuwe partner van de man acht het hof onvoldoende. Het bewijsaanbod van de vrouw zal dan ook worden gepasseerd. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de man bij [bedrijf] een salaris van € 954,- bruto per maand verdient.
5.14
De vrouw stelt dat de man thans meer verdient dan zijn salaris bij [bedrijf] , althans dat hij dat kan verdienen. Het hof overweegt als volgt. Weliswaar heeft de man ter zitting verklaard dat hij als stadgids en fietskoerier heeft gewerkt, maar hij heeft ook aangegeven dat hij in overleg is over omscholing en overweegt om als fotografiedocent aan de slag te gaan. De man verricht inmiddels al enige werkzaamheden als fotografiedocent; hij wordt hiervoor ingehuurd door de Fotoacademie. In september 2020 is een cursus gestart van 5 lessen. Deze cursus is echter uitgesteld vanwege het coronavirus. In geval van afronding van de cursus in februari/maart 2021 zal de man hiervoor factureren. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de man naast zijn werk bij [bedrijf] meer inkomsten heeft of kan genereren onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de aard van de werkzaamheden (fietskoerier en stadsgids) en het prille stadium waarin zijn omscholingstraject zich thans bevindt. Wel wordt de man naar het oordeel van het hof gelet op het hiervoor overwogene in staat geacht zijn werkzaamheden en inkomen als zzp-er verder te ontwikkelen. De vrouw wijst er voorts op dat de man een onderneming heeft ( [de onderneming] ). Haar stelling dat de man hieruit thans inkomen kan genereren heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht, zodat deze wordt gepasseerd. Hiertoe overweegt het hof dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen dat het resultaat in 2018 negatief was waartegen niet is gegriefd, zodat dit tussen partijen vaststaat, en dat de man ter zitting heeft gesteld dat er geen werkzaamheden meer binnen de bv worden verricht, dat deze moet worden opgedoekt maar dat dat niet kan vanwege de hoge rekening-courant schuld, hetgeen de vrouw niet heeft betwist.
Nu de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Op grond van het voorgaande zal bij de berekening van de draagkracht van de man worden uitgegaan van een salaris van € 954,- bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag. Hierop worden in mindering gebracht de premie ouderdomspensioen van € 73,- per maand en de premie PAWW Wn van € 3,- per maand.
forfaitaire woonlast
5.15
De vrouw stelt dat de man met ingang van 1 juni 2019 een woning van zijn nieuwe partner huurt, maar dat de maandelijkse huurbetaling aan de nieuwe partner van de man een constructie is en dat zij twijfelt aan de realiteit hiervan. De man heeft niet voor iedere maand huurbetaling kunnen aantonen. De man heeft dit gemotiveerd betwist. De man heeft (als productie 9 in eerste aanleg) een huurovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat de man een woning huurt met ingang 1 juni 2019 en dat de huurlast € 700,- netto per maand bedraagt.
Voor zover de vrouw betoogt dat bij de berekening van de draagkracht van de man ervan moet worden uitgegaan dat de man geen woonlasten heeft, overweegt het hof als volgt. Zoals hiervoor onder 5.10 is vermeld, wordt in het berekeningssysteem voor kinderalimentatie rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dat leidt tot een in de praktijk hanteerbaar, relatief eenvoudig systeem. Gelet op dit uitgangspunt dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van dergelijke omstandigheden geen sprake. Hiertoe is van belang dat de man zijn maandelijkse woonlast voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het bewijsaanbod van de vrouw dat de man geen woonlasten heeft wordt bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stelling waarop het aanbod betrekking heeft gepasseerd. Op grond van het voorgaande zal bij de berekening van de draagkracht van de man worden uitgegaan van een forfaitaire woonlast.
5.16
Uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de man € 2.812,- per maand. Zijn draagkracht wordt aan de hand van de hiervoor onder 5.10 vermelde draagkrachtformule vastgesteld op € 695,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.17
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan.
Volgens de vrouw is in de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat van een inkomen van € 1.654,- bruto per maand kan worden uitgegaan. De vrouw kan op dit moment nog steeds geen inkomsten uit dienstverband genereren. Daarbij komt dat, gelet op het vertrek begin november 2020 uit de echtelijke woning, de inkomstenbron van de vrouw (Airbnb) tot het verleden behoort.
Volgens de man heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vrouw in staat moet zijn om een inkomen van € 1.654,- bruto per maand te verdienen. De vrouw exploiteert de woning al vanaf 1 juli 2020 niet meer en heeft middelen ontvangen uit de verdeling van de overwaarde van de woning. Dat de vrouw – ook nu nog – aangeeft dat zij op dit moment geen inkomsten uit dienstverband kan genereren is volgens de man onbegrijpelijk. De vrouw is in staat om te werken.
Het hof overweegt dat de vrouw, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, gedurende vijftien jaar - ook nog na het feitelijk uiteengaan van partijen in 2015 - werkzaamheden in loondienst heeft verricht voor de onderneming van de man ( [de onderneming] ). Vervolgens heeft zij inkomsten verworven als Airbnb-host, waarbij een gedeelte van de echtelijke woning werd verhuurd. Ook heeft de vrouw met ingang van 10 oktober 2019 een korte periode bij [werkgever] in loondienst gewerkt. De vrouw heeft te kennen gegeven weer aan het werk te willen gaan (16 uur per week), maar dat de banen niet voor het oprapen liggen. Inmiddels heeft zij haar eerste opdracht als zzp-er (creatief producent) uitgevoerd; in januari 2021 zal zij voor de door haar verrichte werkzaamheden factureren. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw gelet op haar werkervaring geacht worden haar werkzaamheden als zzp-er verder te ontwikkelen, dan wel een andere werkkring te vinden. Rekening houdend met de leeftijd van de kinderen en het feit dat zij de hoofdverzorger van de kinderen is, zal het hof de verdiencapaciteit van de vrouw in redelijkheid vaststellen op de bijstandsnorm voor een alleenstaande/alleenstaande ouder van € 1.052,- netto per maand. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met een bedrag van € 518,- per maand aan kindgebonden budget, waar de vrouw volgens de berekening bij bedoelde verdiencapaciteit aanspraak op kan maken, bedraagt haar NBI € 1.570,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel bedraagt de draagkracht van de vrouw € 117,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.18
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 812,- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 1.153,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Zorgkorting
5.19
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu de beschikking zal worden bekrachtigd voor zover het de zorgregeling betreft en tussen partijen niet in geschil is het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat bij die omvang van zorg een percentage van 35% in aanmerking moet worden genomen, zal het hof ook daarvan zal uitgaan.
Omdat de behoefte € 1.153,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 404,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 812,- per maand, zodat er een tekort is van € 341,- per maand (€ 1.153,- - € 812,-). Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 170,- per maand. De man moet daarom in de kosten van de kinderen bijdragen met een bedrag van € 461,- per maand (€ 695,- – (€ 404,- – 170,-), zijnde een bedrag van (afgerond) € 115,- per kind per maand.
Conclusie
5.2
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de kinderen met ingang van 6 mei 2020 vaststellen op € 115,- per kind per maand.
5.21
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van de kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
In het incident
5.22
Gelet op de beslissing in de hoofdzaak heeft de vrouw geen belang meer bij toewijzing van het incidentele verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de kinderalimentatie betreft, en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 6 mei 2020 aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] een bedrag van € 115,- (zegge: honderdvijftien euro) per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
in het incident
wijst het schorsingsverzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J. Jonkers en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.