ECLI:NL:GHAMS:2021:698

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.278.472/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging partneralimentatie en zorgregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie en de zorgregeling voor zijn 17-jarige dochter. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2020, verzocht onder andere om de partneralimentatieovereenkomst van 3 januari 2014 te vernietigen en om een zorgregeling vast te stellen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 483,- per maand moest betalen voor de minderjarige dochter, en had het verzoek van de man om de partneralimentatie te beëindigen afgewezen.

Het hof overwoog dat de man niet kon aantonen dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de partneralimentatie rechtvaardigden. De man had aangevoerd dat de vrouw haar informatieverplichtingen niet was nagekomen, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de overeenkomst te vernietigen. Daarnaast werd de wens van de minderjarige dochter om zelf te bepalen bij wie zij in het weekend verblijft, gerespecteerd. Het hof concludeerde dat het opleggen van een zorgregeling niet in het belang van de minderjarige zou zijn en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de wensen van de minderjarige in zaken van ouderlijk gezag en zorgregelingen, vooral wanneer de minderjarige bijna meerderjarig is. Het hof wees ook op de verantwoordelijkheid van beide ouders in het onderhouden van de relatie met hun kinderen, en dat het belangrijk is dat de man zijn dochter de ruimte geeft om zelf contact met hem te onderhouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.278.472/01
zaaknummer rechtbank: C/15/285468 / FA RK 19-1129
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te 's-Gravenhage,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Haarlem.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende rol is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 februari 2020.
2.2
De vrouw heeft op 8 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van man van 14 juli 2020 met bijlage, ingekomen op 15 juli 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 27 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2020;
- een brief van de zijde van de man van 27 november 2020 met bijlage, ingekomen op 30 november 2020.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [de minderjarige] gesproken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- mevrouw V.A.S. Regout, als vertegenwoordiger van de raad.
De man is (in verband met Covid-19) op zijn verzoek door middel van een videoverbinding gehoord.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 te [plaats] gehuwd. Dit huwelijk is op 10 februari 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij genoemde echtscheidingsbeschikking van 5 februari 2014 is bepaald dat de regelingen, zoals de man en de vrouw zijn overeengekomen in het door hen op 3 januari 2014 getekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, als herhaald en ingelast worden beschouwd en deel uitmaken van de beschikking.
In het ouderschapsplan zijn de man en de vrouw overeengekomen dat [de jongmeerderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de man en op zijn adres in de GBA staat ingeschreven en dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en op haar adres in de GBA staat ingeschreven. Als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de kinderen op basis van 50/50 zowel bij de ene als de andere ouder verblijven. Voorts zijn de man en de vrouw in artikel 11 van het ouderschapsplan overeengekomen dat de behoefte van de kinderen € 1.390,- per maand bedraagt en dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds beide minderjarige kinderen (hierna: kinderbijdrage) voldoet van € 321,- per maand alsmede dat hij de door hem te ontvangen kinderbijslag doorstort naar de vrouw.
In het echtscheidingsconvenant zijn de man en de vrouw in artikel 2.1. overeengekomen dat zij gelet op de inkomenspositie van ieder van partijen ten tijde van het ondertekenen van dit convenant, jegens elkaar over en weer af zien van hun aanspraken op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en dat zij ieder in hun huwelijksgerelateerde behoefte kunnen voorzien.
3.4
Op 3 januari 2014 hebben de man en de vrouw tevens een partneralimentatie-overeenkomst getekend. Hierin zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man met ingang van 3 januari 2014 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) aan de vrouw zal voldoen van € 467,- bruto per maand. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de inkomsten van de vrouw tot een bedrag van € 34.270,- bruto per jaar geen invloed zullen hebben op de hoogte van de partnerbijdrage. Indien de eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw dit bedrag te boven gaan, zal de partnerbijdrage worden verminderd met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 37.697,- bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de partnerbijdrage gekort. De genoemde bedragen aan inkomsten worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2015, verhoogd met de wettelijke indexering.
3.5
De man is [in] 2017 in het huwelijk getreden met [huidige partner] . Zij heeft uit een eerdere relatie een dochter, [het kind] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2014 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan, bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] dient te voldoen van € 483,- per maand, met ingang van 8 februari 2019. Deze beslissing heeft de rechtbank genomen op het verzoek van de vrouw om de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] vast te stellen op € 519,17 per maand, met ingang van 1 september 2018, althans een bedrag en ingangsdatum in goede justitie te bepalen.
Daarnaast heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw bepaald dat de door partijen op 3 januari 2014 ondertekende partneralimentatie-overeenkomst deel uitmaakt van de bestreden beschikking.
Het zelfstandige verzoek van de man om de vrouw te verplichten tot medewerking aan de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling ten behoeve van [de minderjarige] heeft de rechtbank afgewezen. Ook heeft de rechtbank het verzoek van de man om de partneralimentatieovereenkomst van 3 januari 2014 te vernietigen, althans vervallen te verklaren, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, alsnog zijn (in hoger beroep gewijzigde) zelfstandige verzoeken toe te wijzen en de partneralimentatieovereenkomst d.d. 3 januari 2014 te vernietigen, althans vervallen te verklaren, in zoverre dat de partneralimentatie die de man op grond van deze overeenkomst verschuldigd zou zijn met ingang van 1 april 2015, subsidiair 1 januari 2018 wordt beëindigd, althans op nihil wordt gesteld, waarbij de teveel betaalde partneralimentatie kan worden teruggevorderd en de beschikking direct de executoriale kracht zal hebben teneinde de teveel betaalde partneralimentatie termijnen terug te vorderen van de vrouw.
Daarnaast verzoekt de man een zorgregeling vast te stellen, waarbij hij [de minderjarige] bij zich mag hebben gedurende:
- eenmaal per veertien dagen een weekeinde, beginnend op vrijdag om 19.00 uur en eindigend op zondag om 19.00 uur, alsmede iedere dinsdag na school(tijd), waarbij [de minderjarige] zelf met de man zal afstemmen, wanneer zij komt,
- de helft van de algemene feestdagen,
- de helft van de gebruikelijke schoolvakanties,
- bijzondere gelegenheden, zoals de verjaardag van [de minderjarige] en de man,
althans een zorgregeling vast te stellen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] , met ingang van de datum van deze beschikking wordt gewijzigd naar een bedrag ter hoogte van € 313,- per maand, althans een bedrag dat het hof redelijk acht.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man ongegrond te verklaren, althans dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof liggen voor de zorgregeling, de partneralimentatie en de kinderalimentatie.
zorgregeling
5.2
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan – voor zover hier van belang – omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
5.3
De man kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om geen zorgregeling vast te stellen ten behoeve van [de minderjarige] en haar geen kader te bieden om naar haar vader te gaan, temeer nu de zorgregeling vanuit het ouderschapsplan is achterhaald. De man is van mening dat de rechtbank met deze afdoeningswijze het loyaliteitsconflict van [de minderjarige] in stand heeft gehouden en wellicht zelfs nog heeft gecultiveerd. Na de echtscheiding in 2014 is drie jaar lang uitvoering gegeven aan een co-ouderschapregeling en maakte [de minderjarige] integraal deel uit van het leven van haar vader en omgekeerd. Het feit dat [de minderjarige] van een week-op-week-af regeling naar enkel een bezoek op de dinsdagavond is gegaan, is het gevolg van een loyaliteitsconflict dat de vrouw gedurende een lange periode heeft aangewakkerd en in stand heeft gehouden. Dit is ook de (hoofd)reden dat er thans helemaal geen contact is tussen de man en [de jongmeerderjarige] en dat alle pogingen van de man om het contact met [de jongmeerderjarige] te herstellen, hebben gefaald. De man verzoekt het hof dan ook alsnog een kader te scheppen waarin [de minderjarige] onbevangen naar haar vader kan gaan en uitdrukkelijk tijd voor [de minderjarige] bij de man is gewaarborgd.
5.4
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man miskent dat [de minderjarige] 17 jaar oud is en zelf bepaalt bij wie zij in het weekend verblijft. Bovendien is [de minderjarige] door de procedure bij de rechtbank zeer van slag. Sinds de uitspraak in februari 2020 is zij slechts enkele keren kort bij de man geweest en meestal in aanwezigheid van haar vriendje, omdat zij de omgang anders als gespannen ervaart. Door opnieuw een uitbreiding van de zorgregeling te vragen, brengt juist de man [de minderjarige] in een loyaliteitsconflict. De vrouw zal het contact tussen [de minderjarige] en de man niet in de weg staan, dat heeft zij nooit gedaan.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen. De raad wijst erop dat [de minderjarige] bijna 18 jaar oud is en dat zij in deze leeftijdsfase bezig is met de groei naar een onafhankelijke, evenwichtige en zelfstandige volwassene. Daarbij is van belang dat beide ouders aansluiten bij haar behoeften. Op dit moment is de situatie zo dat [de jongmeerderjarige] geen contact heeft met de man en [de minderjarige] slechts beperkt contact. Dit lijkt op een loyaliteitsconflict en daar zijn beide ouders verantwoordelijk voor. De kinderen lijken klem te zitten en kiezen ieder op hun eigen manier voor wel of geen contact met hun vader. De vrouw geeft aan dat zij wil dat [de minderjarige] contact heeft met de man. De raad wijst erop dat zij dit wel dient uit te dragen naar [de minderjarige] . De man wenst een grotere rol spelen in het leven van zijn dochter door middel van het vaststellen van een regeling. Dit lijkt echter niet in het belang van [de minderjarige] en sluit ook niet aan bij haar wensen en ontwikkelingsfase. De boodschap dat de man een grotere rol wil spelen, is echter belangrijk. Voor beide kinderen is het van belang dat zij weten dat beide ouders hen liefhebben. Daarvoor is wat betreft de raad nodig dat de man naar [de minderjarige] uitspreekt dat hij zal aansluiten bij haar wensen en niet zal vragen om een week-op-week-af-weekendregeling. De man geeft aan dat hij graag met [de minderjarige] alleen zou willen afspreken. De raad meent dat individuele aandacht goed zal doen, maar adviseert het gesprek luchtig te houden. De raad vraagt de man erop te vertrouwen dat beide kinderen uiteindelijk weer (meer) contact met hem zullen willen, maar daarvoor is nodig dat hij aansluit bij hun behoefte daarin en hen duurzame betrokkenheid toont.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat met ingang van 1 september 2018 niet langer uitvoering wordt gegeven aan de co-ouderschapsregeling, die partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen. [de minderjarige] is vanaf dat moment volledig bij de vrouw gaan wonen en zag de man – tot aan de procedure in eerste aanleg – gemiddeld een avond per week. In het kindgesprek met de voorzitter heeft [de minderjarige] laten weten dat zij graag zelf het contact met haar vader wenst vorm te geven en niet gebonden wil zijn aan een regeling. De rechtszaak doet haar verdriet. Haar vader heeft haar beloofd niet te zullen dwingen tot omgang, maar verzoekt nu in hoger beroep wederom een regeling vast te stellen. Zij zal contact onderhouden met haar vader en zij voelt zich hierin ook niet belemmerd door haar moeder en broer, aldus [de minderjarige] . Het hof is met de raad van oordeel dat de wens van [de minderjarige] moet worden gerespecteerd. [de minderjarige] is bijna meerderjarig en aan haar mening moet een zwaar gewicht worden toegekend. Naar het oordeel van het hof zal het opleggen van een zorgregeling een negatieve weerslag hebben op [de minderjarige] en zal het de band tussen de man en [de minderjarige] beschadigen. Met de raad acht het hof van belang dat de man naar [de minderjarige] toe uitspreekt dat hij haar wensen respecteert en dat hij haar de vrijheid geeft hun onderlinge contact vorm te geven. Voor het hof is ter zitting in hoger beroep en in het kindgesprek met [de minderjarige] duidelijk geworden dat de man en [de minderjarige] een goede band met elkaar hebben. Het is nu aan de man op deze band te vertrouwen. [de minderjarige] zal het contact met haar vader onderhouden. Het hof acht het vaststellen van zorgregeling zoals de man heeft verzocht niet in het belang van [de minderjarige] en is dan ook van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man op de juiste gronden heeft afgewezen.
5.7
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen waar het de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige] betreft.
partneralimentatie
5.8
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW) of indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW).
5.9
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de partneralimentatie-overeenkomst d.d. 3 januari 2014 niet heeft vernietigd, dan wel vervallen heeft verklaard en ten onrechte niet de partneralimentatie heeft beëindigd, althans op nihil heeft gesteld. De man beroept zich op artikel 1:401 lid 5 BW en artikel 1:401 lid 1 BW in combinatie met artikel 1:159 lid 3 BW. Hij voert daartoe het volgende aan. Als een partij zich niet houdt aan de verplichtingen van een overeenkomst, kan deze overeenkomst worden heroverwogen, dan wel vernietigd worden. Op de vrouw rustte maar één verplichting uit de partneralimentatie-overeenkomst en die heeft zij structureel niet nageleefd, namelijk het verstrekken van haar inkomensgegevens. Het vervullen van deze verplichting vormt (naast de betaling van de zijde van de man) het enige essentiële punt van de hele overeenkomst. De vrouw heeft zelfs (op schrift) gelogen over de hoogte van haar inkomen richting de man voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg. De vrouw heeft in meerdere mails aan de man aangegeven “
echt niet boven de inkomensgrens te zijn gekomen”. Het aanhoudend verzaken van deze informatieplicht van de vrouw in samenhang met het liegen over de hoogte van haar inkomen maakt dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat hetgeen partijen hebben beoogd bij het opstellen van de overeenkomst (bepaling van de hoogte van de partneralimentatie of eventueel geen partneralimentatie) niet van de grond is gekomen. De situatie heeft zich voorgedaan dat de vrouw pas naar aanleiding van de procedure in eerste aanleg inzage heeft gegeven in haar inkomen en zelfs ten onrechte over het jaar 2018 partneralimentatie heeft ontvangen, welke wetenschap bij de man enkel naar boven is gekomen onder druk van de procedure in eerste aanleg, althans de zelfstandige verzoeken van de man. Op grond van het vorenstaande is het basisvertrouwen dat ten grondslag heeft gelegen aan de totstandkoming van de overeenkomst er niet meer (en is dit vertrouwen bij de man ten onrechte geweest) en is ongewijzigde instandhouding van de partneralimentatie-overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Verder stelt de man dat de vrouw een grotere verdiencapaciteit heeft, waardoor zij in staat is haar inkomen zodanig te verhogen dat het boven de in de partneralimentatie-overeenkomst vastgestelde inkomensgrens van € 37.697,- uitkomt en geen behoefte meer bestaat aan alimentatie.
De vrouw heeft het voorgaande gemotiveerd betwist. Op haar verweer zal hieronder – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is het volgende gebleken. Partijen hebben in het kader van hun echtscheiding op 3 januari 2014 drie documenten ondertekend: een echtscheidingsconvenant, een ouderschapsplan en een partneralimentatieovereenkomst.
Uit de partneralimentatieovereenkomst blijkt dat partijen – voorafgaand aan het ondertekenen van de overeenkomst – de inkomenspositie van de man, de draagkracht van de man, de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de eigen inkomsten van de vrouw hebben onderzocht en op basis van de gemaakte draagkracht- en behoefteberekeningen een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie zijn overeengekomen van € 467,- bruto per maand. Daarbij zijn partijen een zogenaamde eigen-inkomsten-regeling overeengekomen.
5.11
De vraag die dient te worden beantwoord is of bij het aangaan van de partneralimentatie-overeenkomst sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch is geweest.
De man heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat partijen bij het aangaan van de partneralimentatie-overeenkomst hebben afgeweken van de wettelijke maatstaven en ook in het geheel niet verduidelijkt waaruit een grove miskenning van die maatstaven bestaat. De man heeft zijn verzoek slechts gegrond op de stelling dat de vrouw haar informatieverplichtingen uit de partneralimentatie-overeenkomst nadien niet is nagekomen, en dat om die reden de overeenkomst niet (ongewijzigd) in stand kan blijven. Deze stelling van de man ziet op de uitvoering van de partneralimentatieovereenkomst en niet op wettelijke maatstaven die bij het aangaan van de overeenkomst wel of niet in acht zijn genomen. Het hof is dan ook van oordeel dat het beroep van de man op artikel 1:401 lid 5 BW faalt.
5.12
Voornoemde stellingen van de man kunnen evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
Buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW kan de rechter een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte, op de grond dat naar het maatstaven en redelijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daaronder vallen factoren van niet-financiële aard, zoals gedragingen van de onderhoudsgerechtigde.
Het hof is van oordeel dat het uitblijven van informatie over de inkomsten van de vrouw voorafgaand aan de procedure in dit geval geen omstandigheid is die een wijziging van de partneralimentatie-overeenkomst rechtvaardigt. Daarbij stelt het hof voorop dat in de partneralimentatie-overeenkomst geen (wijze van) informatieverplichting van de vrouw is opgenomen. Daarnaast heeft de vrouw onweersproken aangevoerd dat zij zich niet bewust was van een informatieverplichting en de man ook nooit om haar inkomensgegevens heeft gevraagd, tot het moment dat zij hem verzocht de kinderalimentatie te verhogen. Uit de stukken blijkt dat het verzoek van de man om inkomensgegevens werd gedaan in een periode waarin de standpunten van partijen zich verhardden en een discussie ontstond over de financiële verantwoordelijkheid van de man voor de kinderen. In de procedure in eerste aanleg heeft de vrouw volledige inzage in haar inkomen gegeven en heeft zij toegezegd conform rechtsoverweging 5.26 van de bestreden beschikking ieder jaar haar inkomensgegevens aan de man te verstrekken. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het uitblijven van informatiegegevens voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg niet van zodanig ernstige aard is dat de man niet langer gehouden kan worden tot het betalen van partneralimentatie.
5.13
Verder heeft de man, naar het hof begrijpt, als wijziging van omstandigheden gesteld dat de vrouw een grotere verdiencapaciteit heeft en haar inkomsten kan verhogen, zoals zij in 2018 heeft gedaan, zodat zijn betalingsverplichting dient te vervallen.
De vrouw heeft als verweer aangevoerd dat zij na haar huwelijk met de man haar werkzaamheden maximaal heeft uitgebreid en daarmee voldoende inspanningen verricht om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft erkend dat zij in 2018 tijdelijk een hoger inkomen heeft genoten. Volgens de vrouw was de reden hiervoor gelegen in het feit dat [de jongmeerderjarige] met ingang van 19 mei 2017 volledig bij haar is komen wonen en dat met ingang van september 2018 ook ten aanzien van [de minderjarige] de co-ouderschapregeling is geëindigd. De extra kosten van de twee kinderen drukten zwaar op de middelen van de vrouw. Zij kon de situatie financieel niet langer bolwerken, waardoor zij genoodzaakt werd om een andere baan aan te nemen per 1 april 2018 waar zij in totaal 36 uur per week kon werken tegen een beter salaris. Deze situatie was voor de vrouw niet lang houdbaar. Het lukte haar niet om voltijd te werken in deze zwaardere baan en voltijd voor de kinderen te zorgen. Op verzoek van de werkgever is haar arbeidsovereenkomst beëindigd. Zij ontving toen tijdelijk een WW-uitkering en vond per 1 januari 2019 opnieuw een baan voor 32 uur, aldus de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van haar niet kan worden gevergd haar huidige werkzaamheden uit te breiden naar een fulltime betrekking. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij gedurende het huwelijk 19 uur per week werkte en na de echtscheiding – mede door de co-ouderschapregeling – in staat was haar werk naar 32 uur uit te breiden. Inmiddels is de co-ouderschapregeling geëindigd en draagt de vrouw de volledige zorg en de verantwoordelijkheid om de kinderen te begeleiden. De kinderen zijn weliswaar allebei (bijna) meerderjarig, maar uit de stukken volgt dat zij nog steeds tijd en aandacht nodig hebben. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om, zoals de man stelt, uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 43.000,- euro per jaar. De stelling van de man dat de vrouw moedwillig laveert rond het in de partneralimentatieovereenkomst overeengekomen maximale inkomen, heeft de vrouw gemotiveerd betwist, waarna de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan. Nu de man geen andere wijzigingen van omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, faalt het beroep van de man op artikel 1:401 lid 1 BW en het beroep op de in artikel 1:159 lid 3 genoemde maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
De man heeft geen andere gronden aangevoerd die kunnen leiden tot de door hem gewenste vernietiging of vervallenverklaring van de partneralimentatieovereenkomst, dan wel beëindiging of nihilstelling van de partneralimentatie.
5.14
Gelet op het vorenstaande falen de eerste vier grieven van de man.
5.15
Met zijn vijfde grief komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank geen terugbetalingsverplichting van de door hem teveel betaalde partneralimentatie op te nemen in de beschikking. Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man met zijn verzoek tot terugbetaling heeft bedoeld vast te laten stellen welk bedrag hij aan partneralimentatie is verschuldigd dan wel teveel heeft voldaan aan de vrouw na verrekening van haar eigen inkomsten, had het op de weg van de man gelegen dit verzoek nader te concretiseren met een cijfermatige onderbouwing. Nu de man dit heeft nagelaten, zal zijn verzoek als onvoldoende concreet worden afgewezen. Dit neemt niet weg dat de man inmiddels beschikt over voldoende inkomensgegevens van de vrouw om daaraan zelf uitvoering te geven. De vrouw heeft erkend dat zij over het jaar 2018 een deel van de ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen. Nu zij echter onweersproken heeft gesteld dat zij al sinds april 2020 geen partneralimentatie van de man heeft ontvangen, gaat het hof ervan uit dat partijen hun vorderingen over en weer met elkaar verrekenen.
kinderalimentatie
5.16
Met zijn laatste grief komt de man op tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] . De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van € 37.476,- in plaats van haar verdiencapaciteit van € 43.000,-. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte een zorgkorting van 5% toegepast, terwijl dit 15% moet zijn en is geen rekening gehouden met het zakgeld van € 20,- per week dat hij aan [de minderjarige] verstrekt. De vrouw betwist dat rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 43.000,- per jaar. Een zorgkorting van 15% is niet aan de orde, nu [de minderjarige] sinds de rechtszaak in eerste aanleg nog maar enkele keren kort bij de man is geweest. Het zakgeld aan [de minderjarige] dient de man uit zijn vrije ruimte te voldoen, aldus de vrouw.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen ziet het hof geen aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met een verdiencapaciteit die groter is dan de feitelijke verdiensten, zoals de man betoogt.
Het hof ziet evenmin aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 15%. Zoals hierboven is overwogen zal het hof geen zorgregeling ten behoeve van [de minderjarige] vaststellen. Sinds de procedure in eerste aanleg is het contact tussen de man en [de minderjarige] beperkter dan gemiddeld een dag per week. Hoewel het hof ervan uitgaat dat het contact in de toekomst zal intensiveren, zal het hof voor nu – net als de rechtbank – uitgaan van een zorgkorting van 5%.
Ter zake van het zakgeld dat de man aan [de minderjarige] verstrekt overweegt het hof dat bij de vaststelling van de draagkracht alleen rekening wordt gehouden met noodzakelijke kosten die voorrang hebben boven de kinderalimentatie. Het betalen van zakgeld wordt niet beschouwd als een last die kan worden afgewenteld op de door de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderalimentatie. Wanneer de man kiest voor het betalen van zakgeld aan [de minderjarige] dient hij dat naar het oordeel van het hof uit zijn vrije ruimte te voldoen.
De man heeft voorafgaand aan de zitting in hoger beroep een stuk overgelegd, waaruit volgt dat hij door zijn werkgever overtollig is verklaard en dat zijn dienstverband zal worden beëindigd. Ter zitting heeft de man verklaard niet te weten waar dit toe gaat leiden en aan deze mogelijke gewijzigde omstandigheid geen consequenties verbonden, zodat het hof die verder buiten beschouwing laat.
5.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de man faalt, zodat het hof niet toekomt aan het opnieuw berekenen van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] .

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.