ECLI:NL:GHAMS:2021:694

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.273.266/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot niet-verwijtbaar inkomensverlies en schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, die onder bewind is gesteld, verzocht om een aanpassing van de kinderalimentatie die hij aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige dochter. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 359,- per maand moest betalen, maar de man stelde dat hij door niet-verwijtbaar inkomensverlies en een forse schuldenlast niet in staat was om dit bedrag te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds 2 december 2019 een uitkering ontvangt en dat zijn inkomen niet voor herstel vatbaar is. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 608,- per maand en de draagkracht van de man en de vrouw vergeleken. Het hof heeft geoordeeld dat de man over de periode van 6 november 2018 tot 15 januari 2019 € 316,- per maand en over de periode van 15 januari 2019 tot 2 december 2019 € 291,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. Voor de periode na 2 december 2019 heeft het hof het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie afgewezen, waardoor de eerdere alimentatieverplichting in stand blijft. De beslissing is genomen met inachtneming van de problematische schuldenlast van de man en zijn beperkte draagkracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.273.266/01
zaaknummer rechtbank: C/15/281388 / FA RK 18-6322
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de bewindvoerder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[de man] ,
wonende te [woonplaats]
(hierna te noemen: de bewindvoerder en de man),
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 30 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 januari 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 30 oktober 2019 (zaaknummer 200.273.266/01). Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaaknummer 200.273.266/02).
2.2
De vrouw heeft op 26 februari 2020 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep en in het incident.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 16 april 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 13 mei 2020 met bijlagen, ingekomen per e-mail op dezelfde datum.
2.4
Bij beschikking van 14 juli 2020 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.
2.5
Bij het hof zijn voorts nog de volgende stukken binnengekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 augustus 2020 met bijlage, ingekomen op 7 augustus 2020
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 oktober 2020 met bijlagen, ingekomen per e-mail op dezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de man van 13 oktober 2020 met bijlagen;
- een e-mail van de zijde van de man van 16 oktober 2020 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 oktober 2020
,ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 oktober 2020 met bijlagen en een USB-stick met geluidsopname, ingekomen op 21 oktober 2020.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2020 plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen, vergezeld door hun advocaat. De advocaat van de vrouw heeft een pleitnotitie overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
2.7
Conform het verzoek van partijen ter zitting in hoger beroep heeft het hof de beslissing in deze zaak aangehouden tot 6 december 2020 in afwachting van het viergesprek van partijen, in het bijzijn van de bewindvoerder.
2.8
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 december 2020, met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de vrouw van 4 december 2020.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2002 te [plaats] , Turkije, gehuwd. Dit huwelijk is op 29 februari 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Alkmaar van 2 februari 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] . Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 2012 is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 71,- per maand dient te voldoen. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 78,63 per maand en per 1 januari 2020 € 80,60 per maand.
3.4
De vrouw heeft – naast [de minderjarige] – nog een zoon: [kind A] (hierna te noemen: [kind A] ) geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] .
3.5
De man heeft – naast [de minderjarige] – nog een zoon: [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ) geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] .
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2019 is bepaald dat de man aan de moeder van [kind B] een kinderalimentatie dient te betalen van € 307,- per maand met ingang van 15 januari 2019.
Bij beschikking van 17 november 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deze beschikking vernietigd en bepaald dat de man ten behoeve van [kind B] een kinderalimentatie van € 70,- per maand dient te betalen, met ingang van 15 januari 2019.
3.7
Bij beschikking van 14 augustus 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld en [de bewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Alkmaar van 2 februari 2012, bepaald dat de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] een kinderalimentatie dient te voldoen van € 359,- per maand, met ingang van 6 november 2018.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw om, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 2012, een kinderalimentatie vast te stellen van:
- € 393,- per maand over de periode van 2 maart 2018 tot en met september 2018;
- € 367,- per maand over de periode van 1 oktober 2018 tot 1 januari 2019;
- € 429,- per maand over de periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2019;
- € 548,- per maand, vanaf 1 maart 2019,
althans een zodanig bedrag en ingangsdatum als de rechtbank juist acht.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Formele procespartij en ontvankelijkheid beroep
5.1
Gebleken is dat de goederen van de man met ingang van 14 augustus 2020 onder bewind zijn gesteld met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden zoals bepaald in artikel 1:438 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ingevolge artikel 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de bewindvoerder tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed treedt de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende op. Uit de e-mail van 13 oktober 2020 van de bewindvoerder, die is bijgesloten bij de e-mail van de advocaat van de man van 16 oktober 2020, leidt het hof af dat de bewindvoerder thans voor de man deze procedure voert en dat mr. M. van der Weide namens de bewindvoerder als advocaat optreedt. De bewindvoerder is daarmee formeel procespartij geworden in plaats van de man. Anders dan de vrouw ziet het hof in deze gang van zaken geen grond om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
wijziging van omstandigheden
5.3
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, die maken dat beoordeeld dient te worden of een verhoging van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] gerechtvaardigd is.
ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft de gewijzigde kinderalimentatie vastgesteld met ingang van 6 november 2018. De man meent dat het – alle omstandigheden in aanmerking nemende – het meest redelijk is om uit te gaan van de datum waarop de rechter beslist. Met de datum van het inleidend processtuk als ingangsdatum start de man direct met nog een nieuwe schuld, terwijl hij zich al afvraagt hoe hij uit de schulden komt. Per datum beschikking kon hij pas echt uit gaan van de vastgestelde kinderalimentatie, zodat hij die datum het meest redelijk en billijk acht. De vrouw voert verweer en betoogt dat de man al maanden voor de indiening van het inleidende verzoekschrift wist dat hij was gehouden om meer alimentatie te betalen. Omwille van [de minderjarige] heeft de vrouw getracht in onderling overleg tot een oplossing te komen. Dit is haar duur komen te staan, nu de rechtbank deze maanden niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de gewijzigde kinderalimentatie.
5.5
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Net als de rechtbank zal het hof als ingangsdatum 6 november 2018, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift door de vrouw, hanteren. Vanaf die datum heeft de man rekening kunnen houden met een wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] . In de omstandigheid dat de man hierdoor met een achterstand wordt geconfronteerd en daarmee een schuld ontstaat, ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen. Deze grief van de man slaagt niet.
behoefte
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] € 608,- per maand (in 2018) bedraagt. De behoefte bedraagt geïndexeerd per 1 januari 2019 € 620,- per maand en per 1 januari 2020 € 636,- per maand.
draagkracht
5.7
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [de minderjarige] staat in de beoordeling te worden betrokken.
inkomen van de man
5.8
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij berekening van de draagkracht. De rechtbank is in de bestreden beslissing uitgegaan van het uit de jaaropgave 2018 volgende inkomen uit dienstbetrekking van € 34.062,- bruto per jaar.
De man stelt dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 december 2019 is geëindigd en dat hij sindsdien over een lager inkomen beschikt, zodat in ieder geval vanaf die datum met een lager inkomen dient te worden gerekend. De vrouw stelt zich echter op het standpunt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is, zodat moet worden uitgegaan van het inkomen dat de man gedurende zijn dienstverband genoot.
5.9
De vraag die ter beantwoording aan het hof voor ligt, is of sprake is van verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de man. De beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van de draagkracht van de man al dan niet buiten beschouwing te laten hangt af van het antwoord op de vragen of:
1. de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt gerekend met het nieuwe, verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude, fictieve inkomen gerekend.
Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt.
5.1
Eerst dient beoordeeld te worden of de man redelijkerwijs in staat is weer een inkomen te verwerven dat hij vóór 2 december 2019 verdiende en dus of zijn inkomen voor herstel vatbaar is.
Vast staat dat de man met ingang van 2 december 2019 tot 23 maart 2020 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen en dat hij sinds 23 maart 2020 tot heden een uitkering ontvangt op basis van de Ziektewet (ZW). Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat hij voor psychische klachten onder behandeling is bij de GGZ, dat hij wekelijks wordt bezocht door een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en dat hij voor zijn angststoornissen medicatie gebruikt. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen ten aanzien van zijn arbeidsongeschiktheid – door middel van zijn toelichting ter zitting in hoger beroep en het gegeven dat hij tot op heden een ZW uitkering ontvangt – voldoende heeft onderbouwd. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de man om in aanmerking te blijven komen voor een dergelijke uitkering regelmatig is en zal worden gekeurd door het UWV. Het hof is dan ook van oordeel dat de man in ieder geval tot heden en in de nabije toekomst niet in staat kan worden geacht om arbeid te verrichten en een inkomen te genereren zoals hij dat in het verleden heeft gedaan.
5.11
Vervolgens dient beoordeeld te worden of het inkomensverlies van de man verwijtbaar is oftewel of de man zich ten opzichte van [de minderjarige] had moeten onthouden van gedragingen die tot beëindiging van het dienstverband hebben geleid.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man ter nadere toelichting gesteld dat zijn werkgever al langere tijd ontevreden was over de wijze waarop hij functioneerde, dat hij kampte met psychische problemen, een forse schuldenlast en verdriet over het ontbreken van het contact met zijn dochter. Volgens de man heeft zijn werkgever hem uiteindelijk een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan, waarmee hij heeft ingestemd omdat hij het gevoel had geen andere keuze te hebben en hij op dat moment de gevolgen daarvan niet overzag. Ter onderbouwing heeft de man de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2019 en een schriftelijke aanvulling met onder meer financiële afspraken met zijn werkgever van dezelfde datum overgelegd.
Het hof overweegt dat uit de vaststellingsovereenkomst en de aanvullende afspraken niet volgt dat sprake is geweest van verwijtbaarheid aan de zijde van de man. Mede gezien de omstandigheid dat de man aansluitend een volledige WW-uitkering is toegekend, waarop geen korting is toegepast, is het hof – anders dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hiervoor onder 3.6 genoemde beschikking van 17 november 2020 – van oordeel dat hier geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daarvoor bieden de in deze procedure beschikbare stukken onvoldoende objectieve aanknopingspunten. De omstandigheid dat de man geen transitievergoeding heeft ontvangen is niet voldoende om dat aan te nemen.
5.12
Gelet op het bovenstaande gaat het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de man per 2 december 2019 uit van het feitelijk genoten inkomen van de man, hetgeen blijkens de overgelegde uitkeringsspecificaties op een bedrag van € 2.120,- bruto per maand (inclusief vakantiegeld) kan worden gesteld. Voor de periode van 6 november 2018 tot en met 1 december 2019 gaat het hof uit van een jaarinkomen van € 34.062,- bruto, zoals blijkt uit de overgelegde jaaropgave 2018, hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Vanwege het wisselende inkomen van de man zal het hof de kinderalimentatie voor verschillende periodes berekenen.
huurinkomsten uit woning in Nederland
5.13
Tussen partijen is in geschil of voor de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met inkomsten uit de verhuur van kamers in zijn woning. De vrouw heeft in eerste aanleg een brief van 10 juni 2019 in het geding gebracht, waarin de gemeente [gemeente] heeft bevestigd dat naast de man nog twee andere personen op het adres van de man staan ingeschreven. De man heeft over deze inschrijving diverse tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat gedurende twee maanden in de zomer van 2019 enkele personen uit Litouwen bij hem hebben ingewoond. Deze personen kwamen voor werk naar Nederland en hebben zich op zijn adres ingeschreven om in aanmerking te komen voor een sofinummer. Voor hun verblijf heeft hij slechts een marginale vergoeding ontvangen, aldus de man. Verder verwijst hij naar de email van zijn consulent schuldhulpverlening van 6 augustus 2020, waaruit volgt dat hij alleen staat ingeschreven op zijn adres.
5.14
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten uit kamerverhuur en zal - gelet op zijn verklaring in hoger beroep dat er wel sprake is geweest van inwoning van derden tegen een vergoeding - net als de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, rekening houden met een bedrag van € 500,- per maand. Het hof beperkt deze inkomsten echter tot de eerste periode (van 6 november 2018 tot 2 december 2019) nu de man met zijn toelichting en voornoemde verklaring van de schuldhulpverlener voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen structureel inkomen uit kamerverhuur meer heeft.
inkomsten uit onroerend goed in Turkije
5.15
Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit onroerende goederen die volgens het eigendomsregister en kadaster in Turkije al dan niet gedeeltelijk op naam van de man staan. De man heeft ter zitting toegelicht dat deze onroerende goederen voortkomen uit de nalatenschap van zijn vader, dat hij deze samen met zijn moeder en twee broers voor een vierde deel in eigendom heeft en dat hij daaruit geen inkomen genereert. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man daaraan toegevoegd dat de bewindvoerder de situatie inmiddels heeft voorgelegd aan de kantonrechter en dat de kantonrechter zal beoordelen of een en ander te gelde kan worden gemaakt. Het hof is van oordeel dat de vrouw - tegenover de gemotiveerde betwisting door de man - onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de man daadwerkelijk inkomen genereert uit onroerende goederen in Turkije dan wel onroerende goederen te gelde kan maken om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen.
schulden
5.16
Bij beschikking van 14 augustus 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld en [de bewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder. De man heeft in hoger beroep een door de bewindvoerder opgesteld overzicht in het geding gebracht waaruit een schuldenlast blijkt van € 39.467,- per 13 oktober 2020. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze schulden, die volgens hem niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. De vrouw stelt zich op het standpunt dat met de schulden van de man geen rekening moet worden gehouden. De man heeft de schulden niet met verificatoire stukken onderbouwd, het zijn geen huwelijkse schulden en hij lost niet op de schulden af, aldus de vrouw.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van het Tremarapport kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt is dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
5.18
Uit het door de bewindvoerder opgestelde overzicht, blijkt dat de totale schuldenlast van
€ 39.467,- uit de volgende schulden bestaat:
debetstand ABN AMRO € 678,67
schuld advocatenkantoor Cleerdin & Hamer € 3.134,-
schuld bij advocatenkantoor Engels € 11.358,64
belastingdienst € 3.151,-
Essent € 343,83
gemeentebelastingen € 535,54
HVC Energie € 166,18
Visa Card € 1.702,43
debetstand Rabobank € 1.303,53
Santander € 2.942,92
Univé zorg € 547,92
kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] € 7.555,57
kinderalimentatie ten behoeve van [kind B] € 6.047,47
De man heeft het grootste deel van de schulden met bescheiden onderbouwd. Verder is een door de bewindvoerder opgesteld budgetplan in het geding gebracht, waaruit blijkt dat slechts ruimte bestaat voor een aflossing op de schulden van € 25,- per maand.
De achterstallige bedragen aan kinderalimentatie laat het hof hier buiten beschouwing, omdat de bijdrage voor [de minderjarige] in deze procedure wordt beoordeeld en de bijdrage voor [kind B] na de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020 aanzienlijk lager is geworden. Maar ook zonder deze schulden volgt uit dit overzicht dat bij de man sprake is van een aanzienlijke en problematische schuldenlast, die hij slechts over een zeer lange periode uit zijn beperkte inkomen zal kunnen aflossen. In de stukken ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat alle schulden van invloed zijn op de hoogte van de kinderalimentatie en het hof zal daarmee dan ook rekening houden. Nu de feitelijke aflossing van € 25,- per maand evident te weinig is om uiteindelijk tot algehele aflossing te komen, acht het hof het redelijk om – evenals het gerechtshof in de onder 3.6 genoemde beschikking van 17 november 2020 heeft gedaan – uit te gaan van een maandelijkse aflossing van € 399,- per maand.
Periode van 6 november 2018 tot 2 december 2019
draagkracht van de man
5.19
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Zoals hiervoor is overwogen, bedroeg in deze periode het inkomen van de man uit zijn dienstverband € 34.062,- bruto per jaar. Daarnaast houdt het hof rekening met € 500,- per maand aan netto inkomsten uit kamerverhuur. Het NBI van de man komt daarmee op een bedrag van € 2.713,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)] , nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en € 399,-- aan aflossing schulden en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de man op 70% x [2.713 – (0,3 x 2.713 + 950 + 399)] = € 385,-.
Vanaf 15 januari 2019 komt hierop in mindering de kinderalimentatie van € 70,- per maand die de man ten behoeve van [kind B] is verschuldigd, zodat voor [de minderjarige] alsdan een draagkracht van € 315,- per maand resteert.
draagkracht van de vrouw
5.2
De vrouw is in vaste dienst bij (het servicecentrum van) LIDL Nederland. Uit de salarisspecificatie van december 2019 volgt dat de vrouw in 2019 een jaarloon had van € 21.672,- bruto. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Uitgaande van deze gegevens en een kindgebonden budget van € 5.498,- per jaar bedraagt het NBI van de vrouw in 2019 € 2.082,- per maand. Aan de hand van de formule stelt het hof de draagkracht van de vrouw in 2019 vast op € 355,- per maand.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij ten behoeve van haar zoon een kinderalimentatie van € 150,- per maand ontvangt van de vader van haar zoon en dat zij dit bedrag in onderling overleg met hem is overeengekomen. Nu de vrouw ook in hoger beroep heeft nagelaten te stellen wat de behoefte van haar zoon is, gaat het hof ervan uit dat met de van zijn vader ontvangen kinderalimentatie volledig in zijn behoefte wordt voorzien en dat de vrouw haar volledige draagkracht kan aanwenden ten behoeve van [de minderjarige] .
draagkrachtvergelijking
5.21
De totale draagkracht van partijen is hoger dan de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken teneinde het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] vast te stellen.
Periode 6 november 2018 tot 15 januari 2019:
het aandeel van de man bedraagt 385/740 x 608 = 316
het aandeel van de vrouw bedraagt 355/740 x 608 = 292.
Periode 15 januari 2019 tot 2 december 2019:
het aandeel van de man bedraagt 315/670 x 620 = 291
het aandeel van de vrouw bedraagt 355/670 x 620 = 329.
zorgkorting
5.22
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man [de minderjarige] sinds de zomer van 2018 niet meer heeft gezien. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Periode vanaf 2 december 2019
5.23
In deze periode gaat het hof uit van een inkomen aan de zijde van de man van € 2.120,- bruto per maand (inclusief vakantiegeld), gebaseerd op de WW-uitkering en aansluitend de ZW-uitkering, hetgeen een NBI oplevert van € 1.532,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.625,- per maand. Uitgaande van die tabel alsmede de aflossing op schulden van € 399,- per maand leidt dit tot een minimale draagkracht. Dit betekent dat over deze periode geen grond bestaat voor verhoging van de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] .

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
- Over de periode 6 november 2018 tot 15 januari 2019 bedraagt de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] € 316,- per maand en over de periode 15 januari 2019 tot 2 december 2019 bedraagt de kinderalimentatie € 291,- per maand.
- Over de periode vanaf 2 december 2019 zal het hof het inleidend verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie alsnog afwijzen, wat betekent dat de bij beschikking van 2 februari 2012 bepaalde kinderalimentatie in stand blijft.
Nu sprake is van een forse achterstand in de betaling van de kinderalimentatie gaat het hof er van uit dat hierdoor geen terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw ontstaat.
6.2
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

7.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 februari 2012 en bepaalt dat de man aan de vrouw verschuldigd is als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- met ingang van 6 november 2018 tot 15 januari 2019 € 316,- (DRIEHONDERDZESTIEN EURO) per maand;
- met ingang van 15 januari 2019 tot 2 december 2019 € 291,- (TWEEHONDERDEENENNEGENTIG EURO) per maand;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw tot verhoging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode vanaf 2 december 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.