ECLI:NL:GHAMS:2021:68

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
200.181.669/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding, verdeling en vereffening van een vennootschap onder firma met betrekking tot erfgenamen en vennootschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de ontbinding, verdeling en vereffening van een vennootschap onder firma, opgericht in 1935, na het overlijden van de vennoten. De appellant, erfgenaam van wijlen [Y sr.], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de vennootschap na het overlijden van [X sr.] is voortgezet door de erfgenamen. De rechtbank heeft de ontbinding van de vennootschap per 1 februari 2015 uitgesproken en de verdeling van het vennootschapsvermogen vastgesteld, waarbij aansluiting werd gezocht bij de feitelijke verdeling zoals deze in 1976 heeft plaatsgevonden. De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de vennootschap niet op de juiste wijze is ontbonden en dat hij recht heeft op voortzetting van de vennootschap.

Het hof heeft geoordeeld dat de vennootschap na het overlijden van [X sr.] is voortgezet door de erfgenamen en dat de ontbinding van de vennootschap terecht is uitgesproken. Het hof heeft echter de beslissing van de rechtbank over de verdeling van het vennootschapsvermogen herzien. Het hof heeft geoordeeld dat de verdeling moet geschieden rekening houdend met de belangen van beide partijen, en heeft de percelen van de vennootschap toebedeeld aan de appellant, met een vergoeding aan de geïntimeerde voor zijn aandeel in de waarde van de percelen. De kosten van de procedure zijn tussen partijen gecompenseerd, aangezien beide partijen in het gelijk zijn gesteld in hun verzoeken om ontbinding en vereffening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.669/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/550921/HA ZA 13-1518
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellant,
advocaat: mr. S.M. Bartman te Baambrugge (gemeente De Ronde Venen),
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C.J. Hanrath te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in (voorwaardelijke) reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in (voorwaardelijke) reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 november 2017 doen bepleiten, [appellant] door mr. C.B.M. Scholten van Aschat, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. Van Oostrum, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ter gelegenheid van dit pleidooi is tussen partijen afgesproken dat door partijen een nader deskundigenbericht aan Van de Loosdrecht Makelaars te Nunspeet zal worden verzocht met betrekking tot, onder meer, nadere waardebepaling van de percelen toebehorend aan de vennootschap onder firma v.o.f. Watersportbedrijf Oké (hierna: de vennootschap), zijnde de percelen met de kadastrale nummers: [plaats] [nummers] (hierna: de percelen van de vennootschap). Op 10 september 2020 heeft een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft het definitieve rapport van Van de Loosdrecht Makelaars gedateerd 5 maart 2018 in het geding gebracht. [appellant] heeft nog aanvullende producties 11 tot en met 16 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met benoeming van een deskundige om de marktwaarde van de percelen van de vennootschap te bepalen op kosten van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is erfgenaam van wijlen [X sr.] (hierna: [X sr.] ). [appellant] is erfgenaam van wijlen [Y sr.] (hierna: [Y sr.] ).
2.2.
[X sr.] en [Y sr.] waren tot aan hun dood, op respectievelijk [overlijdensdatum] 2001 en [overlijdensdatum] 2006, de vennoten van de vennootschap, opgericht in 1935 onder de naam “de Watersport”.
2.3.
Tot het vennootschapsvermogen behoorden verschillende percelen land (hierna: de percelen). De tussen [X sr.] en [Y sr.] gesloten vennootschapsovereenkomst vermeldt, voor zover hier van belang:
Artikel 2
De vennootschap, welke geacht wordt een aanvang te zullen nemen den eersten Januari negentienhonderd zesendertig wordt aangegaan voor den Tijd van tien jaren (…). Zij wordt gerekend voor den tijd van vijf jaren stilzwijgend te zijn verlengd indien niet zes maanden vóór het verstrijken van eerstgemeld tijdvak (…) een der vennooten schriftelijk aan den anderen vennoot heeft te kennen gegeven dat hij de vennootschap wil doen eindigen. Deze wijze van verlenging is toepasselijk op elk volgend tijdvak van vijf jaren.
Artikel 3
Behalve arbeid, kennis en vlijt van beide vennooten worden in de vennootschap
ingebracht;
door den comparant [appellant] :
De opstallen van de bad- en zweminrichting, waaronder steigerwerken,
kleedkamertjes en een gebouwtje ingericht tot lunchroom met ondergrond, water en
erf gelegen aan den [adres] , kadastraal bekend in die
gemeente onder Sectie [sectie] nummers [nummers] , ter gezamenlijke
oppervlakte van één hectare drie en tachtig aren dertig centiaren.
Aan den comparant [appellant] in eigendom aangekomen door overschrijving
ten hypotheekkantore te Utrecht, den achttienden November negentien honderd vijf en dertig in deel [deel] nummer [nummer] van eene acte van veiling de dato veertien November jongstleden, (…).
(…) het restant van den koopsom werd voldaan door de comparanten [appellant] en [geïntimeerde] , ieder voor de helft; tengevolge waarvan beide vennooten zoowel
tijdens het bestaan der vennootschap als ten tijde van hare ontbinding, voor de helft
in hare gemeenschappelijke baten en schulden, speciaal in voormeld onroerend
goed zullen zijn gerechtigd, waarvan de levering zal geschieden door de
overschrijving van dit contract in de openbare registers.
(…)
Artikel 9
Door overlijden, faillissement of curateele van een der vennooten wordt de
vennootschap ontbonden; de andere vennoot heeft alsdan het recht om de zaken der
vennootschap onder dezelfde firma, hetzij alleen, hetzij met anderen voort te zetten
en om hare activa over te nemen, mits het verlangen daartoe aan de andere partij te
kennen gevende binnen drie maanden na het overlijden of na het in kracht van
gewijsde gaan van het vonnis van faillietverklaring of onder curatele stelling.
Gelijk recht komt onder dezelfde voorwaarden in geval van ontbinding in rechten toe
aan den vennoot op wiens vordering de ontbinding is uitgesproken en in geval van
het eindigen der vennootschap op de in artikel 2 bedoelde wijze, aan den vennoot
aan wien de daargemelde kennisgeving is gedaan.(…)
(…)
Artikel 10
Wordt van het recht tot voorzetting der vennootschap in het vorig artikel omschreven
geen gebruik gemaakt, dan zal de vennootschap door de vennoten of hunne vertegenwoordigers worden vereffend.
Het saldo der likwidatie-rekening zal alsdan, na uitkeering van de bedragen waarvoor
de vennooten in de boeken der vennootschap staan gecrediteerd, al naarmate het een
voordeelig of nadeelig saldo is, door alle vennooten, ieder voor een gelijk gedeelte,
genoten of gedragen worden.
2.4.
[X sr.] en [Y sr.] hebben bij notariële akte van 18 december 1968 artikel 9 van de vennootschapsovereenkomst gewijzigd. Het artikel luidt na wijziging, voor zover hier van belang:
c. gelijk rechthof: het recht op voortzetting van de onderneming van de vennootschap]
komt onder dezelfde voorwaarden ingeval van ontbinding in rechte toe aan de vennoot op wiens vordering de ontbinding is uitgesproken en in geval van het eindigen der vennootschap op de in artikel 2 bedoelde wijze aan de vennoot aan wie de daar gemelde kennisgeving is gedaan;
(…)
g. bij overlijden evenwel van de vennoot [X sr.] duurt de vennootschap met zijn echtgenote Mevrouw [A] voort, mits laatstgenoemde zich binnen drie maanden na het overlijden van haar echtgenoot schriftelijk aan de andere vennoot verklaart;
indien Mevrouw [B] verklaart van haar recht geen gebruik te zullen maken of zich niet tijdig verklaart of ingeval van haar overlijden, duurt de vennootschap met haar zoon [geïntimeerde] voort, mits laatstgenoemde zich binnen drie maanden na het verstrijken van gemelde termijn van drie maanden respectievelijk na de dood van zijn moeder schriftelijk aan de andere vennoot verklaart;.
2.5.
[X sr.] en [Y sr.] hebben in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw besloten een aantal percelen van de vennootschap aan zichzelf over te dragen. Levering van deze percelen vond in 1962 en 1967 plaats.
2.6.
[X sr.] en [Y sr.] hebben in 1976 met elkaar gesproken over algehele scheiding en deling van het vermogen van de vennootschap. [X sr.] en [Y sr.] hebben ieder – vooruitlopend op een overeenstemming over de scheiding en deling – de onroerende zaken die aan hen zouden worden toebedeeld geëxploiteerd. De feitelijke verdeling van de te exploiteren percelen vond plaats overeenkomstig een in concept opgestelde akte van scheiding en deling. [X sr.] en [Y sr.] hebben uiteindelijk geen algehele overeenstemming bereikt.
2.7.
In de daarop volgende decennia zijn [X sr.] en [Y sr.] met elkaar verwikkeld geweest in meerdere gerechtelijke procedures. Onderwerp van de procedures was steeds – in de kern – de beëindiging van de vennootschap en de gevolgen daarvan.
2.8.
Na het overlijden van [X sr.] heeft [geïntimeerde] [Y sr.] bij brief van 28 december 2001 geschreven:
Hierbij deel ik u mede dat mijn vader, [X sr.] overleden is op [overlijdensdatum] 2001.
Het moet u bekend zijn dat ondergetekende sedert de tweede helft van de jaren zeventig de eigendommen van zijn vader heeft beheerd en geexploiteerd. In die situatie zal ongetwijfeld geen wijziging worden aangebracht.
Zijn er van uw kant met betrekking tot het bovenstaande nog vragen of opmerkingen dan mag ik dat wel van u vernemen.
Zijn moeder, de onder 2.4 in de akte genoemde [B] , was ten tijde van deze brief reeds overleden.
2.9.
Bij brief van 12 februari 2002 heeft [Y sr.] aan [geïntimeerde] onder meer geschreven:
Ik stel vast dat [geïntimeerde][hof: [geïntimeerde] ]
niettijdig, dat wil zeggennietbinnen drie maanden na het overlijden van zijn vader [X sr.] , schriftelijk aan mij heeft verklaard de vennootschap met mij te willen voortzetten, een en ander als bedoeld in artikel 9 onder g van de overeenkomst van 15 december 1968. Dat zo zijnde, duurt de genoemde vennootschap dus niet met [geïntimeerde] voort. In de overeenkomst uit 1968 wordt vervolgens in artikel 9 onder h geregeld wat in dat geval heeft te gelden.
Hierdoor deel ik u mede dat ik in verband met het vorenstaande en op voet van het bepaalde in artikel 9 onder b van de overeenkomst van 15 december 1968 gebruik wens te maken van mijn recht de zaken van de vennootschap alleen voort te zetten en de activa daarvan over te nemen.
2.10.
[geïntimeerde] en [Y sr.] hebben pogingen ondernomen om tot een minnelijke oplossing te komen. Zij zijn daarin niet geslaagd.
2.11.
Na het overlijden van [Y sr.] op [overlijdensdatum] 2006 hebben [geïntimeerde] en [appellant] opnieuw geprobeerd om tot een minnelijke oplossing te komen. Hierin zijn zij niet geslaagd.
2.12.
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij beschikking van 10 december 2010 een voorlopig deskundigenbericht gelast. Onderwerp van onderzoek was de waardering van de percelen van de vennootschap.
2.13.
De door de rechtbank benoemde deskundige heeft op 6 april 2011 zijn deskundigenbericht uitgebracht. Hij heeft daarbij per perceel de waarde berekend. De deskundige is bij zijn berekening uitgegaan van 25 januari 2011 als peildatum voor de waardebepaling.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis:
1. voor recht verklaart dat de vennootschap na [overlijdensdatum] 2001 door partijen is voortgezet;
2. de vennootschap ontbindt;
3. de verdeling van de vennootschap vaststelt met toedeling van de tot de ontbonden vennootschap behorende percelen [percelen] aan [geïntimeerde] en met toedeling van de percelen [percelen] aan [appellant] , een en ander tegen de waarde zoals vastgesteld in het deskundigenbericht;
4. de over-/onderbedelingsvergoeding vaststelt, die het gevolg is van de onder 3 gevorderde verdeling, althans zelf een over-/onderbedelingsvergoeding vaststelt en voor zover [appellant] aan [geïntimeerde] een overbedelingsvergoeding verschuldigd is, [appellant] veroordeelt tot betaling van die vergoeding;
5. [appellant] veroordeelt tot medewerking aan de voltooiing van de verdeling als onder 3. gevorderd, onder gehoudenheid van [geïntimeerde] om, indien hij [appellant] een overbedelingsvergoeding verschuldigd is, de overbedelingsvergoeding uiterlijk op de dag dat de verdeling goederenrechtelijk is voltooid aan [appellant] te voldoen;
6. bepaalt dat, indien [appellant] in gebreke blijft om uiterlijk op de dertigste dag na het te dezen te wijzen vonnis zijn medewerking aan de goederenrechtelijke voltooiing te verlenen, het vonnis in de plaats treedt van de door [appellant] te verrichten rechtshandeling;
7. [appellant] veroordeelt om met [geïntimeerde] over te gaan tot vestiging van erfdienstbaarheden ten laste van of ten gunste van de onder 3. aan respectievelijk [geïntimeerde] en [appellant] toe te delen percelen, voor zover noodzakelijk voor een ontsluiting van of toegang tot die percelen.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg – na eiswijziging en samengevat weergegeven – in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd dat de rechtbank:
primair
1. verstaat dat de vennootschap met ingang van [overlijdensdatum] 2001 is ontbonden en dat [appellant] de onderneming van de vennootschap heeft voortgezet;
voorwaardelijk subsidiair
2. de vennootschap ontbindt, met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het te dezen te wijzen vonnis is gewezen;
meer subsidiair
3. verstaat dat de vennootschap met ingang van de ontbindingsdatum is ontbonden en dat [appellant] de onderneming van de vennootschap met ingang van de ontbindingsdatum voortzet;
primair, voorwaardelijk subsidiair en meer subsidiair
4. [geïntimeerde] veroordeelt om met ingang van de ontbindingsdatum de onroerende zaken van de vennootschap te ontruimen en ontruimd te houden en ter algehele vrije beschikking aan [appellant] te stellen en de overige zaken van de vennootschap aan [appellant] over te dragen, waaronder een volledige schriftelijke en gespecificeerde opgave van alle door [geïntimeerde] aan derden gedane toezeggingen of gemaakte afspraken met derden met betrekking tot of in relatie tot eigendommen van de vennootschap, onder verbeurte van een dwangsom;
5. [appellant] machtigt om zelf de gevorderde ontruiming, zo nodig met behulp van politie en justitie, te bewerkstelligen op kosten van [geïntimeerde] , indien hij met de ontruiming in gebreke blijft;
6. bepaalt dat de veroordeling tot ontruiming tot een jaar na de datum van het te dezen te wijzen vonnis ten uitvoer kan worden gelegd tegen iedereen die zich zonder recht of titel in of op de onroerende zaken van de vennootschap bevindt of daarvan gebruik maakt;
7. [geïntimeerde] veroordeelt tot medewerking aan het dertig dagen na de ontbindingsdatum verlijden van een notariële akte van levering waarbij [geïntimeerde] zijn onverdeelde helft in de onroerende zaken van de vennootschap aan [appellant] overdraagt;
8. bepaalt dat bij gebreke van medewerking door [geïntimeerde] aan het verlijden van de leveringsakte en de inschrijving daarvan, het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking;
9. een deskundige benoemt ter taxatie van de marktwaarde van de onroerende zaken van de vennootschap op de leveringsdatum;
10. [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van het positieve saldo van, dan wel [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellant] van het negatieve saldo van a) vijftig procent van de uitkoopsom, verminderd met b) vijftig procent van EUR 42.047,90 en verminderd met c) EUR 25.412,--, vermeerderd met de wettelijke rente;
11. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis samengevat het volgende geoordeeld. De brief van [geïntimeerde] van 28 december 2001 moet worden opgevat als een verklaring in de zin van artikel 9 sub g van de vennootschapsovereenkomst. De vennootschap is na het overlijden van [X sr.] op 13 [overlijdensdatum] 2001 voortgezet, met als vennoten [geïntimeerde] en eerst [Y sr.] , en na het overlijden van [Y sr.] [appellant] . Nu partijen het erover eens zijn dat zij niet langer met elkaar in de vennootschap kunnen samenwerken dient de vennootschap te worden ontbonden. De ontbinding zal worden uitgesproken per 1 februari 2015. Bij de verdeling zal aansluiting worden gezocht bij de feitelijke verdeling zoals deze in 1976 heeft plaatsgevonden en sedertdien is gehandhaafd. Gezien het tijdsverloop sinds het deskundigenrapport uit 2011 ziet de rechtbank aanleiding aanvullende vragen aan de deskundige te stellen, waarbij het met name gaat om de waarde per 1 februari 2015. De vordering van [appellant] van
€ 44.834,78 wordt niet toewijsbaar geoordeeld omdat dit een vordering van de vennootschap betreft (en niet van [appellant] ). De vordering van [appellant] wegens gesteld overgebruik door [geïntimeerde] wordt ook niet toewijsbaar geoordeeld omdat de percelen nimmer deel hebben uitgemaakt van het privévermogen.
De rechtbank heeft vervolgens de ontbinding van de vennootschap per 1 februari 2015 uitgesproken en partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de aan de deskundige te stellen aanvullende vragen.
Tegen dit deelvonnis en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep op.
3.4
[appellant] heeft ter gelegenheid van de meervoudige comparitie van partijen in hoger beroep als meest verstrekkend standpunt gesteld dat [Y sr.] in 1935 niet de juridische eigendom van de percelen heeft ingebracht in de vennootschap omdat een notariële akte van levering ontbreekt. Dit betoog verwerpt het hof omdat het in strijd komt met het grievenstelsel, aangezien tegen de vaststelling door de rechtbank dat de verschillende percelen tot het vermogen van de vennootschap behoren geen grief is gericht, en voor zover het betoog aangemerkt dient te worden als een nieuwe grief het in strijd komt met de twee-conclusieregel, aangezien het voor het eerst na memoriewisseling ter comparitie van partijen is aangevoerd, en ook overigens miskent dat artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat in 1935 gold niet de eis stelde van een notariële akte van levering voor de overdracht van onroerend goed.
3.5
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven geen duidelijke, genummerde grieven geformuleerd. Het hof maakt uit de memorie van grieven op dat de bezwaren van [appellant] zich richten tegen de volgende beslissingen in het bestreden vonnis:
(i) de vennootschap is na het overlijden van [X sr.] voortgezet door [geïntimeerde] ;
(ii) de ontbinding van de vennootschap heeft niet tot gevolg dat [appellant] de vennootschap mag voortzetten en het aandeel van [geïntimeerde] in de vennootschap mag overnemen;
(iii) bij de verdeling van het vennootschapsvermogen moet aansluiting worden gezocht bij de feitelijke verdeling sinds 1976.
Verder heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat de door [geïntimeerde] gevorderde erfdienstbaarheden moeten worden afgewezen en dat zijn vorderingen wegens betalingen van in totaal € 49.629,31 ten behoeve van de vennootschap én wegens overgebruik ad € 25.412,- ten onrechte niet toewijsbaar zijn geoordeeld.
Voortzetting door [geïntimeerde] na het overlijden van [X sr.]
3.6
Hoewel in de brief van 28 december 2001 van [geïntimeerde] niet wordt verwezen naar artikel 9 sub g van de vennootschapsovereenkomst (zoals gewijzigd bij akte van 18 december 1968) en het woord voortzetting in de brief niet voor komt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat [Y sr.] redelijkerwijs erop bedacht had moeten zijn dat deze brief een verklaring van [geïntimeerde] als bedoeld in voormeld artikel inhield. De brief is immers door [geïntimeerde] aan [Y sr.] verzonden in verband met het overlijden van [X sr.] en in de brief wordt vermeld dat [geïntimeerde] de eigendommen van [X sr.] sinds jaren heeft beheerd en geëxploiteerd, in welke situatie volgens [geïntimeerde] in zijn brief geen wijziging zal worden gebracht. De brief is ook verzonden binnen de in artikel 9 sub g van de vennootschapsovereenkomst gestelde termijn. De vennootschap is na het overlijden van [X sr.] derhalve voortgezet met als vennoten [geïntimeerde] en [Y sr.] en (na diens overlijden) [appellant] .
De gevolgen van de ontbinding van de vennootschap.
3.7
Het hof constateert dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de ontbinding van de vennootschap per 1 februari 2015 door de rechtbank (punt 8.2 memorie van grieven: [appellant] verzet zich niet tegen de ontbinding).
3.8
De bezwaren van [appellant] tegen de beslissingen van de rechtbank weergegeven onder 3.5 (ii) en (iii) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.9
[appellant] heeft betoogd dat aan hem het recht toekomt om de vennootschap na ontbinding voort te zetten en daartoe het vennootschapsaandeel van [geïntimeerde] over te nemen. Dit betoog heeft hij gegrond op:
( i) de (gewijzigde) vennootschapsovereenkomst;
(ii) de omstandigheid dat de vennootschapsovereenkomst niet voorziet in de gevorderde wijze van scheiding en deling;
(iii) het recht van [appellant] om bij ontbinding zijn inbreng terug te nemen;
(iv) de omstandigheid dat [appellant] de vennootschap feitelijk voortzet en [geïntimeerde] niet;
( v) de historische oorsprong van de vennootschap, die maakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de percelen worden verdeeld en niet als geheel behouden blijven.
Volgens [geïntimeerde] daarentegen dient de verdeling van de percelen, zoals die al in 1976 feitelijk is gedaan, te worden gevolgd.
3.1
Het hof volgt [appellant] in zijn betoog. Het volgende is daartoe redengevend.
Beide partijen hebben de ontbinding van de vennootschap gevorderd. Het betreft hier, zoals ook de rechtbank onder ogen heeft gezien, een ontbinding waarin de vennootschapsovereenkomst niet voorziet: niet kan immers worden vastgesteld dat de ontbinding is te wijten aan één van de partijen, zodat het bepaalde in artikel 9 sub c van de vennootschapsovereenkomst (zoals door partijen uitgelegd) toepassing mist. De rechtbank heeft de ontbinding dan ook toewijsbaar geoordeeld omdat beide partijen de wens hebben om tot ontbinding te komen (r.o. 4.3 van het bestreden vonnis) en er, zo begrijpt het hof, sprake is van een gewichtige reden in de zin van artikel 7A:1684 BW.
Dat de verdeling moet worden gedaan overeenkomstig het feitelijke gebruik zoals deze in 1976 heeft plaatsgevonden en sindsdien is gehandhaafd, kan naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd. [X sr.] en [Y sr.] hebben immers uiteindelijk geen overeenstemming bereikt over een verdeling conform het feitelijk gebruik. Tussen [X sr.] en [Y sr.] zijn sinds 1976 diverse procedures gevoerd waarin weliswaar is overwogen/vastgesteld dat partijen streefden naar een “overall-regeling”, maar ook dat een dergelijke regeling niet tot stand is gekomen (zie o.a. Hoge Raad 16 mei 1986, NJ 1987, 206). Ook is nooit overeenstemming bereikt over de bij een verdeling overeenkomstig het feitelijke gebruik noodzakelijke erfdienstbaarheden. Dat [X sr.] en Van [Y sr.] in 1976 nagenoeg overeenstemming hadden bereikt en dat de percelen van de vennootschap sedertdien gescheiden zijn gebruikt is dan ook niet beslissend.
Aangezien de vennootschapsovereenkomst geen uitkomst biedt, dient een verdeling te geschieden rekening houdend naar billijkheid met de belangen van partijen.
In deze zaak is het alleen [appellant] die alle activa van de vennootschap wil overnemen. [geïntimeerde] heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg aldaar (voor het eerst) verklaard dat hij de vennootschap wil voortzetten, maar [geïntimeerde] heeft zijn vordering nimmer in die zin gewijzigd. [geïntimeerde] , noch zijn zoon, wonen nog op één van de bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde percelen van de vennootschap. Het belang van [geïntimeerde] bij een of meer van de percelen is alleen gelegen in de huurinkomsten van de door hem aan permanente woonboten verhuurde ligplaatsen en een mogelijk nog te realiseren verdere exploitatie van het terrein. Na een door hem gewenste verdeling (toedeling aan hem van de percelen 1037 en 1039 en de overige aan [appellant] ) zal voor het verder gebruik van de alsdan aan ieder toebehorende percelen de vestiging van erfdienstbaarheden noodzakelijk zijn. Over die erfdienstbaarheden hebben partijen nimmer overeenstemming weten te bereiken. [geïntimeerde] heeft niet geconcretiseerd hoe de erfdienstbaarheden zouden moeten worden ingericht. [appellant] , die op het terrein woonachtig is en aldaar zijn bedrijf heeft, wenst de percelen zoveel mogelijk bij elkaar te houden. De vestiging van erfdienstbaarheden is bij toedeling aan [appellant] voor het gebruik van de percelen van de vennootschap niet noodzakelijk (mogelijk wel voor het gebruik van een privéperceel van [geïntimeerde] , maar dat staat hier verder los van). Dit betekent dat de door [geïntimeerde] voorgestane verdeling, indachtig de jarenlange tweestrijd tussen partijen, nog verdere procedures in het vooruitzicht stelt over de vestiging van de nodige erfdienstbaarheden, waar partijen geen overeenstemming over hebben kunnen bereiken. Dat bezwaar kleeft niet aan een verdeling zoals door [appellant] voorgestaan, terwijl aan het financiële belang van [geïntimeerde] bij de door hem gewenste percelen tegemoet kan worden gekomen door een vergoeding als hierna vast te stellen wegens overbedeling van [appellant] . Al bij al acht het hof het billijk dat in het belang van beide partijen een verdeling wordt vastgesteld zoals door [appellant] verlangd. De bezwaren van [appellant] tegen de beslissingen van de rechtbank weergegeven in r.o. 3.5 onder (ii) en (iii) zijn terecht voorgesteld.
3.11
Het hof zal de zaak zelf afdoen. [geïntimeerde] heeft bij toedeling van de percelen van de vennootschap aan [appellant] recht op een vergoeding ten bedrage van de helft van de waarde van de percelen. Voor die waarde dient te worden uitgegaan van het meest recente rapport van Van de Loosdrecht makelaars (d.d. 5 maart 2018, in november 2019 aan partijen gezonden).
In dat rapport is de waarde van de percelen van de vennootschap getaxeerd op een bedrag van in totaal € 1.107.949,-. De helft van die waarde bedraagt € 553.974,50. Gesteld noch gebleken is dat de vennootschap naast de hiervoor genoemde percelen nog ander actief heeft dat bij de verdeling van het vermogen van de vennootschap in aanmerking moet worden genomen.
Kosten van de vennootschap
3.12
Niet in geschil is dat de kosten van de vennootschap door de vennoten gelijkelijk moeten worden gedragen. Het in de memorie van grieven vermelde bedrag van
€ 49.629,31 is door [geïntimeerde] niet weersproken. Aan de vermeerdering van dit bedrag tot € 66.892,73 door [appellant] ter gelegenheid van de comparitie van partijen wordt gezien de eisen van een goede procesorde voorbij gegaan nu [geïntimeerde] daarop niet inhoudelijk heeft kunnen reageren. Het bedrag van € 49.629,31 is door [appellant] (voor de vennootschap) betaald en hij heeft voor dat bedrag een vordering op de vennootschap, waarvoor beide vennoten hoofdelijk verbonden zijn. [geïntimeerde] dient in het kader van de vereffening van de vennootschap de helft van dit bedrag (€ 24.814,65) aan [appellant] te voldoen. Dit bedrag zal in mindering worden gebracht op het bedrag dat ingevolge r.o. 3.11 door [appellant] aan [geïntimeerde] dient te worden voldaan. Van overige schuldeisers van de vennootschap die alvorens te kunnen overgaan tot verdeling en vereffening van het vermogen van de vennootschap moeten worden voldaan, is niet gebleken.
Overbedeling
3.13
De vordering van [appellant] vanwege door hem gestelde overbedeling van [geïntimeerde] is niet toewijsbaar. Ook indien juist is dat [X sr.] sinds 1976 een groter deel dan [Y sr.] van het vennootschapsvermogen in exploitatie heeft gehad, geldt dat niet is toegelicht op grond waarvan [appellant] aanspraak heeft op een deel van het rendement van dat grotere deel. Gesteld noch gebleken is dat tussen [X sr.] en Van [Y sr.] afspraken zijn gemaakt over een dergelijke verdeling of verrekening van rendement. Eveneens heeft [appellant] niet onderbouwd dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt door de gestelde exploitatie van een aantal van de percelen.
Tot slot
3.14
De grieven slagen (deels). Partijen hebben (in hoger beroep noch in eerste aanleg) stellingen ingenomen die tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. De percelen van de vennootschap zullen worden toebedeeld aan [appellant] . [appellant] zal wegens overbedeling worden veroordeeld om een bedrag van € 529.159,85 (€ 553.974,50 -/- € 24.814,65) aan [geïntimeerde] te voldoen. Nu [geïntimeerde] niet meer op de percelen van de vennootschap woonachtig is, ziet het hof geen aanleiding om hem te veroordelen om de percelen te ontruimen. [appellant] heeft in het kader van de waardering van de percelen de beschikking gekregen over de relevante door of namens [geïntimeerde] afgesloten huurovereenkomsten. Voor zover er wat betreft de huurovereenkomsten nog informatie ontbreekt, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] die informatie aan [appellant] zal verstrekken. Van andere toezeggingen of afspraken is niet gebleken. De vordering van [appellant] tot afgifte van bescheiden of opgave van afspraken zal worden afgewezen.
Nu partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld en de zaak betrekking heeft op een door beide partijen gewenste ontbinding, verdeling en vereffening van de vennootschap ziet het hof aanleiding om de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover onder 5.4 en 5.6 gewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
1. verdeelt het vermogen van de vennootschap aldus dat de percelen van de vennootschap (plaatselijk bekend als gemeente [gemeente] [nummers] ) worden toebedeeld aan [appellant] ;
2. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
3. veroordeelt [geïntimeerde] tot medewerking aan het binnen dertig dagen na heden verlijden van een notariële akte van levering waarbij de percelen van de vennootschap aan [appellant] worden overgedragen;
4. bepaalt dat, indien [geïntimeerde] in gebreke blijft om uiterlijk op de dertigste dag na dit arrest zijn medewerking aan de notariële levering te verlenen, dit arrest in de plaats treedt van de door [geïntimeerde] te verrichten rechtshandeling;
5. veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] (of aan de notaris ten behoeve van [geïntimeerde] ) van € 529.159,85 uiterlijk gelijktijdig met het passeren van de notariële akte van levering zoals vermeld onder 3. of 4.;
6. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
7. compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
8. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, W.A.H. Melissen en M. Bijkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.