ECLI:NL:GHAMS:2021:631

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
23-000967-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtredingen van de Wet Luchtvaart met betrekking tot paramotortrike en bewijs van bevoegdheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Haarlem. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van meerdere overtredingen van de Wet Luchtvaart, waaronder het bedienen van een luchtvaartuig zonder geldig bewijs van bevoegdheid, het aanbrengen van een ander kenteken op een luchtvaartuig en het niet meevoeren van vereiste documenten tijdens de vlucht. De feiten vonden plaats op 8 november 2017 in de gemeente Oldebroek, waar de verdachte met een paramotortrike opsteeg van een weiland. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in het bezit was van het vereiste bewijs van bevoegdheid voor de paramotortrike, wat leidde tot de bewezenverklaring van de overtredingen onder 2, 3 en 4. Het hof sprak de verdachte vrij van de eerste tenlastelegging, omdat het weiland feitelijk als luchthaven kon worden aangemerkt. De verdachte ontving een geldboete van €200 voor de overtredingen, maar voor de overtreding van het bedienen van een luchtvaartuig zonder bewijs van bevoegdheid werd geen straf opgelegd, gezien de omstandigheden rondom de regelgeving en de aanstaande vrijstelling voor de paramotortrike.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000967-19
datum uitspraak: 4 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem van 5 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-101636-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 8 november 2017 in de gemeente Oldebroek met een luchtvaartuig, te weten een (trike) paramoteur voorzien van wielconstuctie, in ieder geval een luchtvaartuig, is opgestegen en/of geland, anders dan van en/of op een luchthaven, immers is hij, verdachte, toen en daar met dat luchtvaartuig opgestegen van en/of geland op een weiland, in ieder geval een terrein niet zijnde een luchthaven, gelegen aan of nabij de Zuiderzeestraatweg;
2.
hij op of omstreeks 8 november 2017 in het luchtruim boven de gemeente Oldebroek, in ieder geval in Nederland, als gezagvoerder van een luchtvaartuig, te weten een (trike) paramoteur voorzien van wielconstuctie, in ieder geval een luchtvaartuig, dat luchtvaartuig heeft bediend, zonder in het bezit te zijn van een daarvoor geldig bewijs van bevoegdheid of geldig bewijs van gelijkstelling;
3.
hij in of omstreeks de periode van 20 januari 2017 tot en met 8 november 2017 in de gemeente Oldebroek, in ieder geval in Nederland, op een luchtvaartuig, te weten een (trike) paramoteur voorzien van wielconstuctie, in ieder geval een luchtvaartuig, een ander dan het in artikel 3.1 eerste lid van de Wet luchtvaart bedoelde kenmerk heeft aangebracht, immers was toen en daar het luchtvaartuig met het Duitse nationaliteits- en inschrijvingskenmerk [kenmerk 1] door hem, verdachte, voorzien van het Nederlandse nationaliteits- en inschrijvingskenmerk [kenmerk 2];
4.
hij op of omstreeks 8 november 2017 in de gemeente Oldebroek, in ieder geval in Nederland, als gezagvoerder van een burgerluchtvaartuig, te weten een (trike) paramoteur voorzien van wielconstuctie, in ieder geval een burgerluchtvaartuig, niet met zich heeft meegevoerd: a. het bewijs van inschrijving, bedoeld in artikel 3.5 van de Wet luchtvaart, en/of b. het bewijs van luchtwaardigheid, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet luchtvaart, en/of c. het vlieghandboek, en/of d. het bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet luchtvaart, en/of e. het journaal, bedoeld in artikel 4 Regeling vluchtuitvoering.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de kantonrechter.

Vrijspraak van feit 1

Zowel de advocaat-generaal als de raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde omdat – kort gezegd – sprake was van een luchthaven waarvan hij is opgestegen en alwaar hij is geland.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat hij met een trike paramoteur (hierna ook: paramotortrike) is opgestegen en geland op een terrein, niet zijnde een luchthaven.
Een paramotortrike is een luchtvaartuig zonder vaste vleugels dat bij het starten en landen gebruik maakt van een wielconstructie en dat beschikt over een motor. Voor de onderhavige zaak is van belang onderscheid te maken tussen de paramotor met voetstart – in de regelgeving gedefinieerd als ‘gemotoriseerd schermvliegtuig’ – en de paramotortrike, met een trikestart. Een trike is een driewielig karretje met motor en een of twee zitplaatsen met een parachute als vleugel.
De voor het onder 1 ten laste gelegde feit relevante regelgeving komt op het volgende neer.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, Wet Luchtvaart (WLV, zoals deze ten tijde van het ten laste gelegde gold), wordt als luchtvaartuig aangemerkt een toestel dat in de dampkring kan worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, anders dan de krachten van de lucht tegen het aardoppervlak.
Het is op grond van artikel 8.1a, eerste lid, WLV verboden met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen, anders dan van of op een luchthaven. Op dit verbod zijn uitzonderingen gemaakt, in die zin dat sprake kan zijn van een vrijgestelde luchthaven of van een terrein, niet zijnde een luchthaven, waarvoor een ontheffing geldt.
Vrijgestelde luchthaven / VGB
In artikel 8.1a, derde lid, WLV is bepaald dat het verboden is een burgerluchthaven in bedrijf te hebben zonder een daarvoor geldend luchthavenbesluit of -regeling. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, WLV wordt, voor zover hier van belang, als luchthaven aangemerkt: een terrein geheel of gedeeltelijk bestemd voor het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen. In de Regeling burgerluchthavens is in artikel 18 (oud) onder meer een aantal luchthavens vrijgesteld van het verbod een burgerluchthaven zonder luchthavenbesluit of -regeling in bedrijf te hebben, mits de burgemeester van de gemeente waar de luchthaven is gelegen een zogeheten Verklaring van geen bezwaar (VGB) heeft afgegeven. Luchthavens die uitsluitend worden gebruikt voor het opstijgen met gemotoriseerde schermvliegtuigen vallen onder die vrijstelling.
De Raad van State heeft in haar uitspraak van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:106) deze bepaling zo uitgelegd dat het op grond van artikel 18, tweede lid, Regeling burgerluchthavens op de weg van de burgemeester ligt om aan de hand van de hiervoor weergegeven definitie van een luchthaven te beoordelen of een terrein als zodanig moet worden aangemerkt (ten behoeve waarvan een VGB kan worden afgegeven). Uit deze uitspraak kan voorts worden afgeleid dat voor deze beoordeling niet het bestemmingsplan van het terrein van belang is, maar dat het gaat om de vraag of het terrein feitelijk geschikt is en kan worden ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen.
Feitelijke toedracht en beoordeling
Uit het dossier volgt dat de verdachte met een paramotortrike is opgestegen van, en geland is op, een weiland gelegen aan de Zuiderzeestraatweg te Oldebroek. Voor deze locatie is op 24 oktober 2017 door de burgemeester van Oldebroek een VGB afgegeven om aldaar met een gemotoriseerd schermvliegtuig op te stijgen of te landen. In deze VGB staat vermeld dat deze locatie feitelijk wordt gebruikt als weiland en mede mag worden gebruikt voor het opstijgen van een gemotoriseerd schermvliegtuig. Het hof leidt hieruit af dat het terrein daarmee feitelijk geschikt is en kan worden ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen, zodat het als een luchthaven in de zin van artikel 1.1, eerste lid, WLV moet worden aangemerkt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat – zoals is ten laste gelegd – de verdachte is opgestegen van of geland is op een terrein, niet zijnde een luchthaven. Dat de verdachte deze luchthaven heeft gebruikt met een ander luchtvaartuig dan waarvoor de vrijstelling gold (namelijk met een paramotortrike in plaats van een gemotoriseerd schermvliegtuig/ paramotor met voetstart), maakt dit niet anders.
Het hof is om die reden met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde en daartoe naar voren gebracht dat artikel 2.1 WLV verbiedt een luchtvaartuig te bedienen zonder geldig bewijs van bevoegdheid en de paramotortrike, anders dan een gemotoriseerd schermvliegtuig, hiervan tot op heden niet is uitgezonderd. De omstandigheid dat in de toekomst waarschijnlijk wel in deze uitzondering wordt voorzien, doet aan de strafbaarheid thans niet af.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat geen sprake was van een luchtvaartuig waarvoor een bewijs van bevoegdheid was vereist, omdat de paramotortrike niet kan worden aangemerkt als Micro Light Aeroplane (MLA), er geen door de minister afgegeven bewijs van bevoegdheid voor de paramotortrike bestaat en de verdachte wel in het bezit was van een door Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) afgegeven paramotorbrevet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 2.1, eerste en tweede lid, WLV is het, voor zover hier van belang, verboden een luchtvaartuig te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid, afgegeven door de Minister van Infrastructuur en Milieu (thans de Minister van Infrastructuur en Waterstaat). Artikel 1.2, tweede lid, WLV, houdt in dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMVB) kan worden bepaald dat het verbod van artikel 2.1 niet van toepassing is op de in die AMVB nader aan te geven soorten van luchtvaartuigen. Het “Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart” (het Besluit) geeft invulling aan deze uitzonderingsclausule. Artikel 2 van het Besluit regelt welke bewijzen van bevoegdheid de minister kan afgeven en voor welke categorieën luchtvaartuigen deze bewijzen van bevoegdheid kunnen worden afgegeven. Een van de bewijzen van bevoegdheid betreft de zogenaamde RPL (Recreational Pilot License), ofwel een bewijs van bevoegdheid voor een recreatief vlieger. De RPL kan, voor zover hier van belang, worden afgegeven voor een luchtvaartuig dat gecertificeerd is of luchtwaardig is bevonden voor maximaal vier inzittenden. In artikel 11, eerste lid van het Besluit is bepaald dat het verbod ex artikel 2.1 WLV niet van toepassing is op de nader in dat artikel omschreven gevallen. Een van die gevallen (artikel 11, eerste lid aanhef en sub g van het besluit) betreft het bedienen van een schermvliegtuig (nader gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit als een zweeftoestel zonder starre hoofdstructuur, dat kan worden gedragen en slechts gestart en geland kan worden door gebruik te maken van de benen van de bestuurder).
Oordeel van het hof
Niet in geschil is dat de verdachte op 8 november 2017 in het luchtruim van de gemeente Oldebroek heeft gevlogen met een paramotortrike.
Het hof stelt vast dat een paramotortrike, anders dan een paramotor met een voetstart, gebruik maakt van een wielconstructie en niet ‘slechts’ kan worden gestart en geland door gebruik te maken van de benen van de bestuurder. De paramotortrike kan daarom niet worden aangemerkt als een schermvliegtuig als bedoeld in artikel 11 van het Besluit en kan evenmin worden geschaard onder een van de andere daarin genoemde uitgezonderde typen luchtvaartuigen. Dit betekent dat de paramotortrike ten tijde van het ten laste gelegde op grond hiervan niet was vrijgesteld van het verbod een luchtvaartuig te bedienen zonder daarvoor geldend bewijs van bevoegdheid. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat een andere vrijstellingsgrond van toepassing is.
Nu de paramotortrike niet onder de definitie van de paramotor valt, concludeert het hof, mede gelet op hetgeen de deskundige [naam] ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, dat de regelgeving zoals die voor de MLA geldt, (ook thans nog) op de paramotortrike van toepassing is. Dit impliceert dat voor het bedienen van een paramotortrike een bewijs van bevoegdheid (RPL) voor een MLA vereist is. Vast staat dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit niet in het bezit was van een dergelijk bewijs van bevoegdheid. De verdachte heeft derhalve een luchtvaartuig bediend zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid, zodat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof overweegt daarbij nog dat de verdachte weliswaar beschikte over een door de KNVvL afgegeven paramotorvliegbewijs (voor de voetstart), maar dit kan niet worden aangemerkt als een door de minister afgegeven bewijs van bevoegdheid voor een paramotortrike, zoals de wet voorschrijft en hierboven nader is geëxpliciteerd. Het hof onderkent evenwel hetgeen door de verdachte en zijn raadsman is aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van een specifiek op de paramotortrike af te geven bewijs van bevoegdheid, de verschillen die er zijn tussen (de vliegeigenschappen van) de paramotortrike en een MLA en de door de minister bij brief van 17 april 2020 (
Kamerstukken II2019/20, 29 655, nr. 385) aangekondigde vrijstelling van het verbod voor de paramotortrike. Deze omstandigheden kunnen aan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit echter niet af doen. Het hof zal deze omstandigheden verdisconteren bij de strafoplegging, op de wijze zoals hierna overwogen.
Het verweer wordt verworpen.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde en heeft daartoe naar voren gebracht dat de verdachte een ander kenteken op het luchtvaartuig heeft aangebracht door daarop een scherm met een ander kenteken te plaatsen.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte geen bewijsverweer gevoerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op zijn paramotortrike een ander dan het in artikel 3.1, eerste lid, WLV bedoelde kenmerk heeft aangebracht, omdat de paramotortrike met het Duitse kenmerk [kenmerk 1] door hem was voorzien van het Nederlandse kenmerk [kenmerk 2].
Wettelijk kader
In artikel 3.1, eerste lid, WLV is bepaald dat het verboden is een luchtvaartuig te gebruiken, dat niet is voorzien van een geldig nationaliteits- en inschrijvingskenmerk en een geldig bewijs van inschrijving. Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van deze bepaling is het verboden op een luchtvaartuig een ander dan het in het eerste lid bedoelde kenmerk aan te brengen.
Zoals hiervoor al overwogen is een luchtvaartuig in de wet gedefinieerd als een toestel dat in de dampkring kan worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, anders dan de krachten van de lucht tegen het aardoppervlak (artikel 1.1, eerste lid, WLV).
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof vormen het onderstel, de motor en het scherm van de paramotortrike tezamen een luchtvaartuig in de zin van de WLV, dat ter registratie kan worden aangeboden en waarvoor een bewijs van luchtwaardigheid kan worden afgegeven. Dit impliceert dat er op de verschillende onderdelen van dit luchtvaartuig een en hetzelfde kenteken dient te worden aangebracht. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte een scherm met een ander (Nederlands) registratienummer op zijn paramotortrike (met Duitse registratie) had aangebracht. De verdachte heeft dit feit bekend. Op grond hiervan kan het feit wettig en overtuigend worden bewezen.
Door de verdediging is aangevoerd dat in de paramotortrikesport regelmatig wordt gewisseld van schermen en motoren. Dit doet echter aan een bewezenverklaring niet af. Ook doet hieraan niet af hetgeen de deskundige [naam] ter terechtzitting van het hof heeft verklaard over het voornemen van de minister de regelgeving zodanig aan te passen dat slechts het scherm hoeft te worden ingeschreven. Voor zover dit voornemen van de minister thans al voldoende concreet is, kan en zal het hof met betrekking tot de bewijsvraag niet anticiperen op komende wetgeving.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte vrijwel alle documenten in zijn woning naast het terrein had liggen en deze derhalve terstond heeft getoond.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 4.8 WLV is de gezagvoerder van een burgerluchtvaartuig verplicht de bij regeling van Onze Minister van (thans) Infrastructuur en Waterstaat genoemde documenten mee te voeren. De Regeling vluchtuitvoering schrijft in artikel 5 voor welke documenten dit betreft. Voor de paramotortrike zijn dit: het bewijs van inschrijving, het bewijs van luchtwaardigheid, het vlieghandboek, het bewijs van bevoegdheid of van gelijkstelling en het journaal.
De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij de hiervoor genoemde documenten niet bij zich had ten tijde van de vlucht. Op grond van deze bekennende verklaring en de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 27 januari 2018 (doorgenummerde pagina 3 en verder van het proces-verbaal) komt het hof tot de conclusie dat het feit wettig en overtuigend bewezen is.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een deel van de documenten thuis had en (digitaal) ter inzage heeft aangeboden. Dit doet echter aan de bewezenverklaring niet af, nu daarmee blijft staan dat hij de documenten niet als gezagvoerder van een burgerluchtvaartuig met zich heeft meegevoerd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 8 november 2017 in het luchtruim boven de gemeente Oldebroek als gezagvoerder van een luchtvaartuig, te weten een trike paramoteur, dat luchtvaartuig heeft bediend, zonder in het bezit te zijn van een daarvoor geldig bewijs van bevoegdheid of geldig bewijs van gelijkstelling;
3.
hij op 8 november 2017 in de gemeente Oldebroek op een luchtvaartuig, te weten een trike paramoteur een ander dan het in artikel 3.1 eerste lid van de Wet luchtvaart bedoelde kenmerk heeft aangebracht, immers was toen en daar het luchtvaartuig met het Duitse nationaliteits- en inschrijvingskenmerk [kenmerk 1] door hem, verdachte, voorzien van het Nederlandse nationaliteits- en inschrijvingskenmerk [kenmerk 2];
4.
hij op 8 november 2017 in de gemeente Oldebroek als gezagvoerder van een burgerluchtvaartuig, te weten een trike paramoteur, niet met zich heeft meegevoerd:
a. het bewijs van inschrijving, bedoeld in artikel 3.5 van de Wet luchtvaart,
b. het bewijs van luchtwaardigheid, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet luchtvaart,
c. het vlieghandboek,
d. het bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet luchtvaart, en e. het journaal, bedoeld in artikel 4.8 en artikel 5 Regeling vluchtuitvoering.
Hetgeen onder 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Kwalificatie van het bewezen verklaarde

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, Wet Luchtvaart
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde in artikel 3.1, tweede lid onder a, Wet Luchtvaart
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde in artikel 4.8 Wet Luchtvaart

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De kantonrechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot telkens een voorwaardelijke geldboete van € 425,00 subsidiair 8 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren en voor het onder 3 en 4 bewezen verklaarde tot telkens een geldboete van € 200,00 subsidiair vier dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en voor het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als opgelegd door de kantonrechter.
De raadsman van de verdachte heeft zich ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat aan de verdachte, gelet op de complexe regelgeving ten aanzien van de inschrijving in Nederland van onderdelen van de paramotortrike, geen straf of maatregel moet worden opgelegd. Ook ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde heeft de raadsman van de verdachte toepassing van artikel 9a Sr bepleit, omdat de verdachte in het vervolg wel alle documenten in persoon met zich zal voeren.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde als volgt.
De verdachte heeft zich op de ten laste gelegde datum schuldig gemaakt aan het bedienen van een luchtvaartuig zonder een afgegeven geldig bewijs van bevoegdheid. Het hof onderkent echter de feitelijke onmogelijkheid voor de verdachte om onder de huidige regelgeving een specifiek voor de paramotortrike bedoeld bewijs van bevoegdheid te behalen. De verdachte had weliswaar een bewijs van bevoegdheid voor een MLA kunnen behalen teneinde aan de regelgeving te voldoen, maar de strengere opleidingseisen en het hogere kennisniveau voor het bedienen van een MLA zijn, mede gelet op de grote verschillen tussen de (vliegeigenschappen van een) MLA en een paramotortrike, niet vergelijkbaar met de eisen die worden gesteld aan het bedienen van een paramotortrike. Daarnaast is, gelet op de in de bewijsoverweging reeds genoemde brief van de minister van 17 april 2020 en hetgeen de deskundige [naam] ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, aannemelijk dat binnen afzienbare tijd zal worden voorzien in een vrijstelling van het verbod een luchtvaartuig te bedienen zonder daarvoor geldend bewijs van bevoegdheid voor de paramotortrike. Het hof acht het daarom raadzaam ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde als volgt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met zijn paramotortrike een vlucht gemaakt samen met zijn twee kinderen en medeverdachte [medeverdachte] in het luchtruim van Oldebroek. Na staande houding door twee verbalisanten, bleek dat de verdachte geen van de documenten die hij als gezagvoerder van een luchtvaartuig wordt geacht mee te voeren, bij zich had. De gezagvoerder van een luchtvaartuig heeft de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen alle vereiste documenten mee te voeren op een vlucht. Daarnaast bleek uit de controle ter plaatse dat de verdachte vloog met een paramotor met het Duitse kenteken [kenmerk 1], terwijl het scherm het Nederlandse kenteken [kenmerk 2] had. Dat is een overtreding. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij de paramotor met kenteken [kenmerk 2] reeds anderhalf jaar daarvoor had verkocht, maar dat dit kenteken nog wel op zijn scherm stond en hij had verzuimd dit er af te halen. Dit rekent het hof de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 februari 2021 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, zodat hij als een zogeheten “first offender” zal worden aangemerkt.
Het hof acht, alles afwegende en rekening houdende met de draagkracht van de verdachte, geldboetes van telkens € 200,00 passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 3.1, 4.8 en 11.9 van de Wet luchtvaart.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. C.N. Dalebout en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Vries, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 maart 2021.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.