ECLI:NL:GHAMS:2021:627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
200.282.490/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris inzake testament en zorgvuldigheidsnormen

In deze zaak hebben klagers, bestaande uit klager 1, klager 2 en klager 3, een klacht ingediend tegen een notaris naar aanleiding van een testament dat door hun vader was opgesteld. De klagers betogen dat het testament verschillende overbodige bepalingen bevat en dat de notaris onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het opstellen ervan. De klacht is ingediend na de beslissing van de kamer voor het notariaat in 's-Hertogenbosch, die de klacht van klager 1 niet-ontvankelijk verklaarde en de klachten van klager 2 en klager 3 ongegrond. Het hof heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij de klagers hun bezwaren tegen de notaris uiteenzetten. De notaris heeft op zijn beurt gereageerd op de beschuldigingen en verklaard dat hij de vader van klager 2 en klager 3 voldoende had geïnformeerd over de inhoud van het testament en de gevolgen daarvan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de argumenten van de klagers en de verdediging van de notaris. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de klachten van klager 2 en klager 3 ongegrond zijn en dat de notaris niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De beslissing van de kamer is bevestigd, waarbij het hof concludeert dat er geen schending van de zorgvuldigheidsnormen heeft plaatsgevonden en dat de bepalingen in het testament niet in strijd zijn met de wet.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.282.490/01 NOT
nummer eerste aanleg : SHE/2019/64
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 23 maart 2021
inzake

1.[klager 1] ,

wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[klager 2],
wonend te [woonplaats] ,
3.
[klager 3],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
gemachtigde: [gemachtigde] , voornoemd,
tegen
[notaris],
notaris te [plaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna klagers (respectievelijk klager 1, klager 2 dan wel klager 3) en de notaris genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Klagers hebben op 19 augustus 2020 een beroepschrift - met bijlage - en op 3 november 2020 een aanvullend beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de kamer) van 22 juli 2020 (ECLI:NL:TNORSHE:2020:17). De notaris heeft op 19 november 2020 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.2.
Het hof heeft voorts de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 7 januari 2021. De notaris is verschenen en heeft het woord gevoerd. Kort voor de zitting heeft klager 1 het hof geïnformeerd dat hij wegens ziekte de zitting niet kon bijwonen. Om klagers de gelegenheid te geven mondeling te worden gehoord, is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet op 14 januari 2021. Deze mondeling behandeling heeft plaatsgevonden door middel van een online zitting, waaraan zowel klager 1, klager 2 als de notaris deelnamen. Allen hebben het woord gevoerd.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
De heer [X] (hierna: vader) is de vader van klager 2 en klager 3. Vader was gehuwd met de moeder van klager 2 en klager 3. Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Vader is hertrouwd met mevrouw [Y] (hierna: de echtgenote). Moeder is hertrouwd met klager 1. Klager 1 is een gepensioneerde notaris.
2.2.
Op 3 februari 2017 heeft vader een testament gemaakt, dat is gepasseerd door de notaris. Bij dit testament heeft vader de echtgenote en zijn twee kinderen (klager 2 en klager 3) tot zijn enige erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. Verder heeft vader bepaald dat de wettelijke verdeling van afdeling 1, titel 3, Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt. In vaders testament (hierna ook: het testament) staat onder andere het volgende vermeld:

(…)
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
(…)
4. Bij scheiding geen rechten/bevoegdheden
Ik sluit mijn echtgenote uit van alle rechten of bevoegdheden die zij ontleent aan dit testament op grond van erfgenaamschap of een andere hoedanigheid, als:
- op het moment van mijn overlijden een echtscheiding of scheiding van tafel en bed tussen mij en mijn echtgenote is ingetreden; of
- vóór mijn overlijden ten aanzien van het huwelijk van mij en mijn echtgenote een procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is aangevangen.
(…)
HOOFDSTUK 2. MIJN ERFGENAMEN
1. Wie erfgenamen zijn
a. Aanwijzen erfgenamen bij overlijden vóór echtgenote
Voor het geval ik eerder overlijd dan mijn echtgenote, benoem ik tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel: mijn echtgenote en ieder van mijn kinderen. Ik verklaar de wettelijke regels van plaatsvervulling van toepassing op mijn afstammelingen. Er is geen plaatsvervulling ten aanzien van een onwaardige persoon.
Voor het geval de erfstelling ten aanzien van mijn kinderen en verdere afstammelingen geen effect heeft, benoem ik mijn echtgenote tot mijn enig erfgenaam.
b. Aanwijzen erfgenamen bij overlijden tegelijk met of na echtgenote
Voor het geval de erfstelling ten aanzien van mijn echtgenote geen effect heeft, benoem ik mijn kinderen tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. Ik verklaar de wettelijke regels van plaatsvervulling van toepassing op mijn afstammelingen. Er is geen plaatsvervulling ten aanzien van een onwaardig persoon.
(…)
3. Vrijstelling inbreng
Ik stel mijn afstammelingen vrij van de verplichting tot inbreng van de waarde van giften in mijn nalatenschap. Dit geldt niet als een verplichting tot inbreng bij de gift is opgelegd.
HOOFDSTUK 3. LEGAAT
Voor het geval ik overlijd na of tegelijk met mijn echtgenote, legateer ik, af te geven binnen zes (6) maanden na mijn overlijden, aan ieder van mijn stiefkleinkinderen, een som in contanten ter grootte van het voor ieder van hen van erfbelasting vrijgestelde bedrag overeenkomstig het ten tijde van mijn overlijden bepaalde in artikel 32 lid 1 onder 4d Successiewet 1956 of een daarvoor in de plaats getreden regeling. De hoogte van het bedrag van dit legaat is dus afhankelijk van eventueel andere (fictieve) verkrijgingen.
De legaten zijn opeisbaar zes (6) maanden na mijn overlijden. Aan deze legaten is de voorwaarde verbonden dat de desbetreffende legataris niet als erfgenaam in mijn nalatenschap is gerechtigd en mijn nalatenschap niet als erfgenaam heeft verworpen.
De legaten komen ten laste van de verkrijging van het kind van mij dat de ouder van het betreffende kleinkind is.
HOOFDSTUK 4. BEWIND
Instelling, duur en strekking bewind
Ik stel een bewind in over alle door mij aan ieder van mijn stiefkleinkinderen (hierna te noemen: de rechthebbende) nagelaten of vermaakte goederen.
Het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende.
Het bewind wordt mede ingesteld omdat de rechthebbende ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien en/of dat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk aan de schuldeisers van de rechthebbende ten goede zouden komen.
(…)
Benoeming bewindvoerder
Ik benoem tot bewindvoerder mijn kind dat de ouder is van mijn desbetreffende kleinkinderen.
(…)
Einde van het bewind
Het bewind eindigt:
- ten aanzien van de rechthebbende die de leeftijd van drie en twintig (23) jaar heeft bereikt;
(…)
HOOFDSTUK 5. VERDELING VAN MIJN ERFENIS
Voor het geval ik eerder overlijd dan mijn echtgenote geldt de wettelijke verdeling van afdeling 1, titel 3, Boek 4 Burgerlijk Wetboek. Mijn echtgenote krijgt dan alle goederen van mijn nalatenschap. De voldoening van de schulden van mijn nalatenschap komt voor haar rekening. Ieder van mijn overige erfgenamen krijgt een geldvordering op mijn echtgenote, naar de waarde van zijn erfdeel.
A. Bepalingen wettelijke verdeling
Hierna bepaal ik - gebruikmakend van de mogelijkheden in de wet - over deze wettelijke verdeling het volgende.
1. Wanneer de geldvordering opeisbaar is
De geldvordering met eventuele rente op mijn echtgenote is opeisbaar:
- bij haar overlijden;
- als zij in staat van faillissement is verklaard;
- als aan haar surseance van betaling is verleend;
- als ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
- als zij hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, tenzij daarbij huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden worden gemaakt. Deze voorwaarden moeten uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap inhouden en mogen geen verrekenbeding in de zin van afdeling 2, titel 8, Boek 1 Burgerlijk Wetboek bevatten. Dit geldt ook na een wijziging van de voorwaarden tijdens haar huwelijk of geregistreerd partnerschap;
- als zij een verplichting tot verrekening van haar inkomen en/of vermogen aangaat;
- als zij in aanmerking komt voor financiële steun van overheidswege omdat haar inkomsten niet (meer) toereikend zijn voor de voorziening in de kosten van levensonderhoud;
- als zij vanwege wet- en regelgeving moet interen op haar vermogen in verband met de kosten van haar langdurige verzorging/verpleging in een verpleeg- of verzorgingstehuis als gevolg van haar blijvende lichamelijke of geestelijke gesteldheid.
Mijn echtgenote kan het opeisbaar worden van de geldvordering voorkomen door het stellen van zekerheid voor de betaling van de hele geldvordering inclusief de op dat moment eventueel verschuldigde rente.
Als mijn echtgenote onder curatele wordt gesteld of haar vermogen onder bewind wordt gesteld, verzoek ik de (kanton)rechter op een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek van de gerechtigden tot de geldvorderingen en de curator of bewindvoerder, te bepalen dat deze geldvorderingen vermeerderd met de hierna bedoelde rente opeisbaar worden, voor zover door bedoelde uitkering de verzorging van mijn echtgenote niet in gevaar komt.
Mijn echtgenote mag de geldvordering altijd vrijwillig aflossen en/of de rente betalen, geheel of gedeeltelijk. Een betaling wordt eerst in mindering gebracht op de verschuldigde rente en vervolgens op de hoofdsom, tenzij mijn echtgenote anders bepaalt.
(…)
C. Legaten
Aanvullend legaat
Ik maak aanvullend op de wettelijke verdeling het volgende legaat:
Aan mijn echtgenote legateer ik een aanvullend bedrag. Dit bedrag legateer ik onder de voorwaarde dat haar verkrijging kleiner is dan haar vrijstelling van de erfbelasting. Het bedrag van het legaat is het verschil tussen die vrijstelling en haar verkrijging. Met verkrijging bedoel ik hier de waarde van de verkrijging krachtens erfrecht volgens de Successiewet 1956 of een in de plaats getreden regeling exclusief dit legaat. Mijn echtgenote is bevoegd dit legaat geheel of gedeeltelijk te aanvaarden.
Door dit legaat worden de geldvorderingen als bedoeld onder A naar evenredigheid kleiner, maar niet kleiner dan ieders vrijstelling van de erfbelasting bij mijn overlijden. Kleinkinderen worden samen als één kind aangemerkt voor de vrijstelling.
Dit legaat heeft geen invloed op de omvang van de erfdelen. Ik maak dit legaat zodat optimaal gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingen.
HOOFDSTUK 6. UITVOERING VAN MIJN TESTAMENT
1. Benoeming executeur
A. Echtgenote als executeur
Voor het geval ik eerder overlijd dan mijn echtgenote, bepaal ik over de uitvoering van mijn testament als volgt.
Ik benoem mijn echtgenote tot executeur.
De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren, de vorderingen te innen en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens haar beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.
De executeur is daarom, voor zover van toepassing, onder meer bevoegd de legaten af te geven en de schulden van de nalatenschap te voldoen.
Zij is verplicht aangifte te doen voor de erfbelasting; op grond van artikel 72 Successiewet 1956 in samenhang met artikel 47 Invorderingswet 1990 is zij aansprakelijk voor de verschuldigde erfbelasting. De executeur is bevoegd voordat zij een legaat afgeeft de daarover verschuldigde erfbelasting in te houden, als dat tenminste mogelijk is. Als de executeur de verschuldigde erfbelasting niet kan inhouden op het legaat, is zij bevoegd van de legataris te eisen dat zij de verschuldigde erfbelasting op het legaat overmaakt naar de boedelrekening, voordat de executeur het legaat aan de legataris afgeeft.
Voor zover de betaling van de schulden van de nalatenschap tot haar taak behoort, is de executeur bevoegd goederen van mijn nalatenschap te gelde te maken.
De executeur kan ook als wederpartij van zichzelf optreden.
De executeur heeft voor zijn werkzaamheden geen recht op loon.
(…)
C. Afwikkelingsbewind
1. Benoeming bewindvoerder
Ik benoem mijn echtgenote tot afwikkelingsbewindvoerder.
Ik ken haar in die functie de bevoegdheid toe om zelfstandig (zonder medewerking van de andere erfgenamen) de nalatenschap met inachtneming van dat wat in dit testament is bepaald, te verdelen. Ik leg mijn overige erfgenamen de last op om binnen een redelijke, door mijn echtgenote als afwikkelingsbewindvoerder te stellen termijn, op haar eerste verzoek aan een zodanige verdeling mee te werken. Mijn echtgenote is eveneens bevoegd om over de goederen van mijn nalatenschap als vertegenwoordiger van de erfgenamen te beschikken, als ware zij enig rechthebbende en derhalve zonder medewerking/toestemming/machtiging/goedkeuring van welk aard dan ook, zulks met toepassing van het beginsel van zaaksvervanging.
Dit mede met als doel een soepele boedelafwikkeling te garanderen.
Als de afwikkelingsbewindvoerder haar taak niet volbrengt, bepaal ik dat er geen opvolgend of plaatsvervangend afwikkelingsbewindvoerder wordt benoemd. De kantonrechter kan geen opvolgend of plaatsvervangend afwikkelingsbewindvoerder benoemen.
(…)”.
2.3.
Op [overlijdensdatum] is vader overleden. De echtgenote, klager 2 en klager 3 hebben de nalatenschap aanvaard.
2.4.
Bij de afwikkeling van vaders nalatenschap is een geschil ontstaan tussen de echtgenote enerzijds en klager 2 en klager 3 anderzijds.
2.5.
Bij e-mailbericht van 29 augustus 2019 aan de notaris heeft klager 1, mede namens klager 2 en klager 3, een aantal stellingen geformuleerd met de vraag aan de notaris om hierop te reageren. Deze stellingen luiden als volgt:

1. uw wist dat de heer [X] terminaal was en er geen echtscheidingsprocedure aanhangig was;
2. u was bekend met het feit dat tussen de echtgenote ( [Y] ) en [X] een zeer gespannen verhouding bestond;
3. u was er mee bekend dat [X] 2 kinderen had, 4 eigen kleinkinderen en 3 stiefkleinkinderen;
4. de omgang van het vermogen van [X] was u bekend;
5. u wist dat het vrijwel zeker was dan [X] [Y] niet zou overleven.”.
2.6.
Bij e-mailbericht van 2 september 2019 heeft de notaris het volgende geantwoord aan klager 1:

Naar aanleiding van uw vragen kan ik u het volgende antwoorden:
De heer [X] was ernstig ziek en had niet lang te leven. Voor zover mij bekend was het een normaal huwelijk.
Met één van de kinderen was een moeilijke relatie, eerst na het overlijden werd mij duidelijk dat de relatie “meer dan moeilijk” was.
Ik wist dat er twee kinderen zijn, en vier kleinkinderen. Pas later werden de “stiefkleinkinderen” vermeld, ook daarvoor moest het legaat gelden.
Op dat moment is een ongelukkige redactie daarvan ontstaan.
De heer [X] had mij een indicatief beeld van zijn bezittingen geschetst.
Ik meen hiermee uw vragen beantwoord te hebben.”.
2.7.
Bij e-mailbericht van 20 september 2019 heeft klager 1 het volgende aan de notaris bericht (met cc aan klager 2 en klager 3):

Hoewel [X] en [Y] samen geen kinderen hebben heeft u in zijn testament een opvullegaat opgenomen. Dat doe je alleen als er sprake is van een relatie met gezamenlijke kinderen ter besparing van erfbelasting. Uiteindelijk gaat toch alles naar de kinderen. Maar dat is i.c. niet het geval en dat wist u. U heeft bevestigd dat u wist dat de verhouding met in ieder geval 1 kind slecht was. [Y] heeft aangifte erfbelasting gedaan zonder melding van het legaat, De aanslag is opgelegd. Ze heeft nu ruzie met de kinderen [X] ; zij willen een boedelbeschrijving met een zakelijke waardering van de roerende zaken. Dat is zo hoog opgelopen dat [Y] een advocaat heeft ingeschakeld die schrijft iets als: “wat maken jullie je druk, want ze gaat het legaat aan zich zelf uitkeren en dan krijg je dus het van erfbelasting vrijgestelde bedrag”. De belastingdienst gaat daar niet mee akkoord. [Y] heeft daarop de kinderen [X] laten dagvaarden. In die dagvaarding staat dat u bereid bent te getuigen.
Kunt u mij aantonen dat het legaat echt de wil van [X] was en dat u het hem hebt ontraden. Want een bekwaam notaris wordt n.m.m. geacht dit te doen.
Verder verneem ik graag van u:
- of u van mening bent dat [Y] nog executeur is;
- of u bereid bent te getuigen in een procedure tegen de kinderen [X] ?”.
2.8.
Bij e-mailbericht van 25 september 2019 om 12:30 uur heeft de notaris het volgende geantwoord aan klager 1 (met cc aan klager 2 en klager 3):

Met mevrouw [X] - [Y] heb ik sinds het ontstaan van de discussie omtrent de boedelbeschrijving geen contact meer gehad. Met de door haar ingeschakelde advocaat heb ik geen enkel contact gehad over deze zaak. Van het verloop van de gevoerde procedure ben ik derhalve in het geheel niet op de hoogte.
Dat de advocaat vermeldt dat ik bereid zou zijn te getuigen verbaast mij. Dat is mij niet gevraagd en zou ik ook niet doen, ik zal mij op mijn verschoningsrecht beroepen.
Ik vind het vervelend dat de advocaat dit blijkbaar gedaan heeft, het zou een partijdige indruk kunnen wekken die de notaris niet betaamt, en die ook niet op zijn plaats is.
Omdat de kwestie van de boedelbeschrijving onder de rechter is, is het aan het oordeel van de rechter of mevrouw [X] - [Y] al of niet haar executeurstaak volbracht heeft. Ik zal mij van een oordeel onthouden.”.
2.9.
Bij e-mailbericht van 25 september 2019 om 17:41 uur heeft klager 1 het volgende aan de notaris te kennen gegeven:

U gaat aan een essentieel punt in mijn vorige mail voorbij.
Ik wil graag van u weten of u er van overtuigd bent [X] wist wat de consequenties van het legaat zouden zijn en dat u hem niet heeft ontraden dit te doen. In uw brief bij de ontwerp akte hoort u hem daarop gewezen te hebben. Verder wil ik graag van u weten of u onderzocht heeft dat [X] compos mentis was toen hij het testament tekende.”.
2.10.
Bij e-mailbericht van 30 september 2019 heeft de notaris het volgende aan klager 1 geantwoord:

De heer [X] is door mij uitgebreid voorgelicht over de inhoud van het testament, het legaat en de gevolgen daarvan.
Als bedrijfsadviseur had hij reeds kennis van zaken. De heer [X] was naar mijn mening volkomen compos mentis, en overzag de strekking van één en ander. Hij was scherp en geestig. Ik had geen aanleiding hem aan een nader onderzoek te (doen) onderwerpen.”.
2.11.
Bij e-mailbericht van 3 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris een laatste vraag gesteld:

Een laatste vraag: was de echtgenote van [X] er bij toen u het testament besprak en toen u het passeerde?”.
2.12.
Bij e-mailbericht van 7 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris laten weten dat klagers hebben besloten om een klacht tegen de notaris in te dienen. De concept-klacht is meegestuurd bij de e-mail aan de notaris.
2.13.
Bij e-mailbericht van 10 oktober 2019 heeft de notaris voorgesteld om een gesprek met klagers te hebben.
2.14.
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris geantwoord dat een gesprek geen zin heeft en dat de notaris de gelegenheid wordt gegeven om inhoudelijk op de klacht te reageren.
2.15.
Bij e-mailbericht van 18 oktober 2019 heeft de notaris aan klager 1 te kennen gegeven in verband met zijn geheimhoudingsplicht geen verdere mededelingen te zullen doen.
2.16.
Bij e-mailbericht van 21 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris medegedeeld dat de klacht aan de kamer zal worden voorgelegd.

3.Standpunt van klagers

Klagers verwijten de notaris dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opmaken van vaders testament. De klacht van klagers bestaat uit de volgende onderdelen.
1. In vaders testament is een aantal overbodige bepalingen opgenomen, namelijk de hiervoor onder 2.2 genoemde citaten uit het testament onder 1.4, 2.1.a, 2.1.b, 2.3, 4, 5, 5.A.1, 6.1.A en 6.C.
2. Vaders testament wat betreft bepaling 4 is in strijd met de wet.
3. De notaris heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beoordeling van de onafhankelijke wilsvorming van vader.
4. Het testament geeft de wil van vader niet juist weer.

4.Beoordeling

4.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing klager 1 niet-ontvankelijk verklaard en de klacht van klager 2 en klager 3 tegen de notaris op alle onderdelen ongegrond verklaard
.
Ontvankelijkheid
4.2.
De kamer heeft geoordeeld dat klager 2 en klager 3, als kinderen en erfgenamen van vader, ontvankelijk zijn in hun klacht tegen de notaris. Verder heeft de kamer geoordeeld dat het feit dat klager 1 de stiefvader is van klager 2 en klager 3 en het feit dat hij zelf notaris is geweest, niet met zich brengen dat klager 1 een indirect of afgeleid belang heeft bij de klacht over het testament van vader. De kamer heeft klager 1 daarom niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van enig redelijk belang als bedoeld in artikel 99 lid 1 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna). In het beroepschrift voert klager 1 aan wel een redelijk belang te hebben, maar hij onderbouwt dit niet verder dan te verwijzen naar het algemeen belang. Het hof acht dit niet voldoende. Dit zou de zekere begrenzing die artikel 99 lid 1 Wna beoogt aan te brengen in de kring van klachtgerechtigden illusoir maken omdat het algemeen belang nu juist een ieder raakt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit betekent dat klager 1 nietontvankelijk is in zijn klacht en dat klager 2 en klager 3 wel ontvankelijk zijn in hun klacht.
Klachtonderdeel 1 (overbodige bepalingen in testament)
4.3.
Net als de kamer stelt het hof vast dat het enkele feit dat klager 2 en klager 3 bepalingen uit het testament overbodig vinden, nog niet maakt dat deze bepalingen ook in objectieve zin als overbodig moeten worden aangemerkt. De overtuiging van klager 2 en klager 3 dat het testament beter of anders had gemoeten, betekent volgens het hof niet dat de notaris een tuchtrechtelijk verwijt treft. Het hof overweegt, net als de kamer, dat het opnemen van deze bepalingen informatieve waarde kan hebben, niet alleen voor de testateur maar ook voor belanghebbenden bij het testament. Daarnaast is het niet onzorgvuldig van de notaris dat hij in het testament met alle omstandigheden van het geval rekening heeft willen houden, ook al was het overlijden van vader op korte termijn te verwachten. Met de kamer is het hof dan ook van oordeel dat klachtonderdeel 1 ongegrond is.
Klachtonderdeel 2 (testament in strijd met de wet)
4.4.
Het hof ziet geen reden ten aanzien van klachtonderdeel 2 anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan (een testamentair bewind is niet in strijd met de wet) en komt daarom ook tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel 3 (onafhankelijke wilsvorming van vader)
4.5.
Naar het oordeel van de kamer heeft de notaris een voldoende zorgvuldige invulling gegeven aan zijn taak om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming van vader. Klagers voeren in hun beroepschrift aan dat vader niet in staat was zijn wil te bepalen toen hij het testament maakte. Volgens klager 2 was zijn vader op dat moment al onder invloed van morfine. Ter zitting in hoger beroep heeft de notaris, naar het oordeel van het hof overtuigend, verklaard over de helderheid van geest van vader voorafgaand aan en tijdens het passeren van het testament. De mogelijkheid dat vader in die periode morfine gebruikte, waarvan door klagers overigens geen bewijs is overlegd, doet aan dit oordeel niet af. Van beïnvloeding van de wil van vader door zijn echtgenote - wat daar ook van zij - is het hof evenmin gebleken. Er bestond voor de notaris daarom geen aanleiding nader onderzoek te doen naar de onafhankelijke wilsvorming van vader. Ook met betrekking tot dit klachtonderdeel komt het hof, net als de kamer, tot een ongegrondverklaring.
Klachtonderdeel 4 (onjuiste weergave van vaders wil)
4.6.
Met betrekking tot bepaling 3 in het testament van vader (een geldlegaat aan de stiefkleinkinderen, terwijl dit legaat ook voor de eigen kleinkinderen van vader zou zijn bedoeld), heeft de kamer geoordeeld dat deze evidente verschrijving - die feitelijk zonder verdere gevolgen is gebleven - van onvoldoende gewicht is om de notaris hierover een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ter zitting in hoger beroep heeft de notaris nogmaals erkend dat de in het testament opgenomen bepaling 3 niet volledig is en dat het geldlegaat ook was bedoeld voor de eigen kleinkinderen van vader. Ook heeft de notaris toegelicht hoe de fout in het testament is geslopen. Het hof stelt vast dat er inderdaad een fout is geslopen in het testament, al is het geen evidente maar een slordige verschrijving. Deze verschrijving is echter van onvoldoende gewicht om de notaris hierover een tuchtrechtelijk verwijt te maken, zoals ook de kamer heeft geoordeeld. Strikt genomen is hier sprake van een fout van de notaris, maar niet een van zodanig gewicht dat sprake is van schending van de zorgvuldigheidsnorm van artikel 93 Wna.
4.7.
Voor wat betreft de klacht van klager 2 en klager 3 dat het in het geheel niet de bedoeling van vader kan zijn geweest om ingeval van gelijktijdig overlijden of vóóroverlijden van zijn echtgenote aan de (stief)kleinkinderen een geldbedrag te legateren, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de kamer dat voor deze stelling van klagers geen aanwijzingen bestaan. Ook sluit het hof zich aan bij het oordeel van de kamer dat de enkele stellingen van klager 2 en klager 3 - met betrekking tot de onjuiste weergave van vaders wil in bepaling 5.C en 6.C van het testament - onvoldoende zijn om daaruit af te leiden dat de weergave van vaders wil onjuist zou zijn en dat de notaris hierover een verwijt valt te maken. Het vorenstaande betekent dat het hof, net als de kamer, van oordeel is dat klachtonderdeel 4 ongegrond is.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat de klacht van klager 2 en klager 3 op alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard. Het hof zal de beslissing van de kamer derhalve bevestigen.

5.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. C.H.M. van Altena, H.T. van der Meer en T.K. Lekkerkerker en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021 door de rolraadsheer.