ECLI:NL:GHAMS:2021:617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
200.280.008/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de bruidsgave naar Syrisch recht in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de bruidsgave in het kader van een echtscheiding tussen twee Syrische partijen. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de man, verweerder in principaal hoger beroep, aangesproken op de betaling van een bruidsgave van 500.000 Syrische lira’s, die volgens de vrouw gelijkstaat aan € 6.195,-. De man heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de bruidsgave niet opeisbaar is omdat de vrouw het initiatief tot de echtscheiding heeft genomen. Het hof heeft de rechtsmacht en het toepasselijke recht beoordeeld, waarbij het Nederlandse recht van toepassing is verklaard op de echtscheiding, maar het Syrische recht op het huwelijksvermogensregime. Het hof heeft vragen geformuleerd voor het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) over de inwerkingtreding van een wetswijziging in de Syrische wetgeving met betrekking tot de bruidsgave. De partijen zijn in de gelegenheid gesteld om schriftelijk opmerkingen te maken over deze vragen. De beslissing is aangehouden in afwachting van de reacties van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.280.008/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/290748 / FA RK 19-3831
beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Cekic te Uitgeest,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Esen te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank) van 8 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 25 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 8 april 2020.
2.2
De man heeft op 20 augustus 2020 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 1 oktober 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2020 plaatsgevonden, tegelijk met de behandeling van de procedure tussen partijen met de zaaknummers 200.277.256/01 en 200.277.257/01. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 14 mei 2020 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 22 januari 2020.
3.2
Partijen hebben de Syrische nationaliteit.
3.3
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [kind 3] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] ,
- [kind 2] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] , Syrië en
- [kind 1] , geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] , Egypte.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw de (uitgestelde) bruidsgave van 500.000 Syrische lira’s dient te voldoen, dan wel de tegenwaarde daarvan in euro’s op de dag van betaling. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw de man te veroordelen om € 6.195,- aan haar te betalen ter voldoening van de bruidsgave van 500.000 Syrische lira’s, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking.
In principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen tot betaling van € 6.195,- aan de vrouw, ter voldoening van de bruidsgave van 500.000 Syrische lira’s, te vermeerderen met de wettelijke rente per 23 juni 2020.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en - indien het incidenteel hoger beroep van de man wordt afgewezen - de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt de rechtsoverwegingen 2.6 en 3.1 van de bestreden beschikking te vernietigen en - naar het hof begrijpt - het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
4.5
De vrouw verzoekt het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De rechtbank heeft terecht op grond van Brussel II-bis Verordening rechtsmacht met betrekking tot de in eerste aanleg verzochte en uitgesproken echtscheiding aangenomen, zodat zij tevens rechtsmacht had ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen zoals bepaald in artikel 5, lid 1 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het Nederlandse recht van toepassing is op de echtscheiding. Dit is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Op het huwelijksvermogensregime van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing. Niet is gebleken dat partijen vóór hun huwelijk een geldige rechtskeuze hebben gemaakt. Nu partijen ten tijde van de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke nationaliteit hadden, te weten de Syrische nationaliteit, Syrië geen partij is bij het Verdrag, volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht toepast en partijen in Syrië hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd, is op grond van artikel 4 lid 2 onder b van het Verdrag vanaf de huwelijkssluiting het Syrisch recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
In incidenteel hoger beroep
5.2
Uit de door de vrouw overgelegde vertaalde huwelijksakte blijkt dat partijen bij hun huwelijk in Syrië overeengekomen zijn dat de man als bruidsgave aan de vrouw vooraf 200.000 en achteraf 500.000 Syrische lira’s verschuldigd is.
5.3
De man stelt primair dat de bruidsgave naar Syrisch recht in het geheel niet opeisbaar is, omdat de vrouw het initiatief tot echtscheiding heeft genomen. Volgens de man is op de totstandkoming van de huwelijksakte Syrisch recht van toepassing, zodat de beëindiging van het huwelijk op grond van een zogenoemde khul dient plaats te vinden. De man wijst daarbij op artikel 99 van de Wet op het Personeel Statuut (hierna: WPS), waarin is bepaald dat indien er geen nieuwe afspraken worden gemaakt tijdens de khul, beide partijen worden gevrijwaard of ontheven van alle rechten op de bruidsgave of enige andere vergoeding en alimentatie.
5.4
De vrouw betoogt dat op het echtscheidingsverzoek Nederlands recht van toepassing is. Van een khul en het daaraan door de man gekoppelde rechtsgevolg - het tenietgaan van de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave - is dan ook geen sprake. Dat de vrouw haar aanspraak op de bruidsgave zou verliezen door het indienen van een echtscheidingsverzoek zou ook in strijd zijn met de openbare orde, aldus de vrouw.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat Nederlands recht op de echtscheiding van toepassing is. Van een khul of de daaraan mogelijk verbonden rechtsgevolgen is derhalve geen sprake. Dat Syrisch recht van toepassing is op de totstandkoming van de huwelijksakte doet hieraan niet af. Het hof zal het incidenteel hoger beroep van de man derhalve afwijzen.
In principaal hoger beroep
5.6
De vrouw stelt dat de artikelen 6:121 tot en met 6:126 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toepassing missen. De bepaling in de huwelijksakte ten aanzien van de bruidsgave dient te worden bezien naar Syrisch recht. In Syrië geldt de WPS. Door het Ministerie van buitenlandse zaken is een vertaling gegeven van de WPS. Uit het per 7 februari 2019 gewijzigde artikel 54 lid 3 van de WPS volgt dat bij het gedeeltelijk of geheel voldoen aan de bruidsgave de koopkracht van de bruidsgave ten tijde van het sluiten van het huwelijk doorslaggevend is. Dit betekent volgens de vrouw dat de bruidsgave moet worden berekend naar de historische waarde ervan, dus naar de waarde ten tijde van de huwelijkssluiting en niet naar de waarde van de dag van betaling.
Bovendien dient aangesloten te worden bij de bedoeling van partijen. Betaling van de bruidsgave tegen de waarde in euro’s op de dag van betaling is nimmer de bedoeling geweest van partijen.
De bruidsgave heeft een bijzonder karakter en verzekert onder meer financiële zelfstandigheid aan de vrouw. Die zekerheid kan met enkele honderden euro’s niet worden gegeven.
De omvang van de bruidsgave is tevens bepaald aan de hand van de schoonheid en status van de vrouw. Dat komt niet overeen met de honderden euro’s die de Syrische lira’s nu vertegenwoordigen, terwijl partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de schoonheid en de status van de vrouw omgerekend hebben vastgesteld op € 6.195,-.
Uit artikel 57 van de WPS volgt voorts dat elke toename, afname of ontlasting van de bruidsgave buiten beschouwing zal worden gelaten wanneer deze plaatsvindt tijdens het huwelijk of na de scheiding. Het afwaarderen van de bruidsgave naar € 876,- is op grond van artikel 57 van de WPS niet toegestaan.
Subsidiair doet de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Het is onredelijk om een bruidsgave die in essentie een bedrag van € 6.195,- vertegenwoordigt en uit dien hoofde zekerheid biedt aan de vrouw, nu voor € 876,- uit te laten betalen zonder oog te hebben voor de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden bestaan uit de bedoeling van partijen, de aard van de bruidsgave en het feit dat de Syrische lira als gevolg van de oorlog in Syrië nagenoeg geen waarde meer vertegenwoordigt.
De vrouw is van mening dat uitgegaan dient te worden van de wisselkoers, die tijdens de sluiting van de bruidsgave gold, te weten 14 augustus 2012. Het gaat om een vorderingsrecht dat direct opeisbaar is, reden waarom de vrouw de wettelijke rente vanaf de datum van het hoger beroepschrift vordert, te weten 23 juni 2020.
5.7
De man voert verweer en betoogt dat de algemene regel, zoals neergelegd in artikel 6:124 BW de hoofdregel is, in die zin dat bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde geldsom aangeknoopt moet worden bij de koers geldend op de dag van betaling. De door de vrouw gestelde hyperinflatie in Syrië vormt geen aanleiding om af te wijken van deze hoofdregel.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat hij ten tijde van het huwelijk een bedrag van 500.000 Syrische lira’s, gelijk aan ongeveer € 6.000,- aan zijn zus heeft gegeven om dat geldbedrag veilig te stellen. Dat bedrag is er nog, maar heeft zijn waarde verloren. De man zou onredelijk benadeeld worden als hij nu datzelfde bedrag weer zou moeten betalen.
Indien wel Syrisch recht van toepassing is op de vordering zou om de koopkracht te bepalen, moeten worden berekend wat de jaarlijkse inflatiecijfers zijn geweest in Syrië vanaf het moment van huwelijkssluiting, aangezien het verschil in wisselkoers tussen het moment van huwelijkssluiting en de wisselkoers op de dag van betaling niet in kaart brengt wat de koopkracht van 500.000 Syrische lira destijds was en welke deze thans vertegenwoordigt.
De bruidsgave heeft gezien de symbolische betekenis ervan geen vaste vorm of waarde. De stelling van de vrouw dat juist vanwege deze betekenis de bruidsgave een omvangrijke waarde vertegenwoordigt, is onjuist. In artikel 54 lid 1 WPS is bepaald dat er geen limiet is gesteld aan de minimale en maximale bruidsgave. Met name speelt bij het bepalen van de hoogte van de bruidsgave de financiële situatie (klasse), milieu en status van de man een rol.
Het door de vrouw aangehaalde artikel 57 WPS is niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van enige toename, afname of ontlasting van de bruidsgave. In dit artikel wordt namelijk bedoeld dat elke wijziging in de overeenkomst (huwelijksakte), door tussenkomst van de rechter dient te geschieden.
Voorts betoogt de man dat het een keuze van de vrouw is geweest om haar vordering in Nederland en in Nederlandse valuta op te eisen. Het is niet redelijk dat zij meelift op de wisselkoers omdat haar dat beter uitkomt.
De bedoeling en intenties van partijen ten tijde van de ondertekening van de huwelijksakte waren gebaseerd op de situatie dat partijen na een eventuele scheiding in Syrië zouden blijven wonen. Er is geen rekening gehouden met de situatie dat er een oorlog zou uitbreken in Syrië en dat partijen in Nederland zouden komen te wonen. Partijen hebben thans een leven in Nederland opgebouwd, waarin zowel de man, maar met name de vrouw voldoende financieel onafhankelijk zijn, dan wel kunnen worden. Het recht van de vrouw wordt niet geschaad, wanneer voor de bepaling van de waarde van de bruidsgave wordt aangeknoopt bij de wisselkoers op de dag van betaling, nu de vrouw in Nederland woont en voldoende bestaanszekerheid heeft. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid kan om bovengenoemde reden dan ook niet slagen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de tegenwaarde van de bruidsgave dient te worden bepaald volgens de koers van de dag van de betaling, aldus de man.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Van belang voor de beoordeling van de hoogte van de bruidsgave zijn de artikelen 54 lid 3 en 57 lid 1 van de WPS. Artikel 54 WPS is gewijzigd bij wetswijziging van 7 februari 2019.
Het huidige 54 lid 3 WPS luidt:

Bij het gedeeltelijk of geheel voldoen aan de bruidsgave is de koopkracht van de bruidsgave ten tijde van het sluiten van het huwelijk doorslaggevend, met dien verstande dat de bruidsgave op de dag van betaling niet meer mag zijn dan de bruidsgave van een gelijkgestelde vrouw, tenzij anders is bepaald door een voorwaarde of gebruik/traditie.”
Het huidige artikel 57 lid 1 WPS luidt:

Elke toename, afname of ontlasting van de bruidsgave zal worden buiten beschouwing gelaten wanneer deze plaatsvindt tijdens het huwelijk of de edda (= wachtperiode) na de scheiding en zal worden als ongeldig beschouwd als deze niet bij de rechter tot stand komt. Elke dergelijke afwikkeling bij de rechter zal worden toegevoegd aan het oorspronkelijke contract voor zover deze door de ander man is aanvaard.”
Het hof heeft de vertaling zoals gebruikt door het Ministerie van Buitenlandse zaken aangehouden.
Ter zitting in hoger beroep is met partijen besproken dat het door de vrouw aangehaalde artikel 54 lid 3 van de WPS ziet op het gewijzigde artikel. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat dit artikel inmiddels in werking is getreden en van toepassing is op de onderhavige zaak.
Van belang is of het nieuwe artikel 54 lid 3 WPS inderdaad van toepassing is, aangezien in dat geval naar Syrisch recht (volgens de vertaling) aangeknoopt moet worden bij de koopkracht van de bruidsgave ten tijde van het sluiten van het huwelijk. Bij gebreke aan voldoende concrete aanknopingspunten over de ingangsdatum van de wetswijziging, het eventuele overgangsrecht en de uitleg van de term ‘koopkracht’ in het genoemde artikel 54 lid 3 WPS, acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om de hoogte van de bruidsgave op dit moment te kunnen bepalen. Ook over de betekenis van artikel 57 lid 1 WPS wenst het hof nader voorgelicht te worden. Het hof is daarom voornemens na te noemen vragen voor te leggen aan het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) te Den Haag:
a.) Is sprake van onmiddellijke inwerkingtreding van de wetswijziging van artikel 54 lid 3 WPS. Is er sprake van overgangsrecht? Indien sprake is van overgangsrecht, wat houdt dit overgangsrecht in?
b.) Is het gewijzigde artikel 54 WPS ook van toepassing op huwelijken gesloten voor de inwerkingtreding van de wetswijziging?
c.) Is in de literatuur of jurisprudentie een toelichting gegeven over hoe artikel 54 lid 3 WPS moet worden uitgelegd en toegepast? Met name hoe de term ‘koopkracht’ moet worden uitgelegd en hoe de koopkracht ten tijde van de huwelijkssluiting moet worden bepaald, maar ook wat bedoeld wordt met de zinssnede dat “
de bruidsgave op de dag van betaling niet meer mag zijn dan de bruidsgave van een gelijkgestelde vrouw, tenzij anders is bepaald door een voorwaarde of gebruik/traditie”.
d.) Klopt het dat artikel 57 WPS slechts ziet op de wijzigingen van de omvang of de som van de bruidsschat en niet op de wijziging van de waarde van de bruidsschat door bijvoorbeeld omrekening naar buitenlandse valuta?
Op welke wijzigingen van de bruidsschat ziet artikel 57 WPS? Worden in dit artikel wijzigingen bedoeld in de overeenkomst (huwelijksakte) of kent dit artikel een ruimere uitleg, bijvoorbeeld een wijziging van de waarde van de bruidsschat door omrekening naar buitenlandse valuta?
e.) Geeft het onderzoek u aanleiding tot verdere opmerkingen? Zo ja, tot welke?
De kosten van de beantwoording van deze vragen zullen ten laste worden gebracht van ’s Rijks kas. Het hof merkt op dat op het IJI een geheimhoudingsplicht rust.
5.9
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na heden schriftelijk opmerkingen te maken over de voorgestelde vragen, alsmede om suggesties voor vragen te doen, waarna het hof de vragen bij beschikking definitief zal vaststellen en de opdracht aan het IJI zal verstrekken. Het hof zal de zaak aanhouden in afwachting van de opmerkingen van partijen.
5.1
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.Beslissing

Het hof:
In incidenteel en principaal hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid om zich voor 16 maart 2021 schriftelijk uit te laten over de door het hof in rechtsoverweging 5.8 geformuleerde vragen, onder verstrekking van een afschrift aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 2 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.