ECLI:NL:GHAMS:2021:598

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
200.269.542/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens en verjaring van eigendom tussen buren met betrekking tot erfafscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de erfgrens en de eigendom van een strook grond. De appellanten, eigenaren van een perceel aan [adres 2], zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank oordeelde dat de geïntimeerden, eigenaren van het naastgelegen perceel aan [adres 1], door verjaring eigenaar zijn geworden van de omstreden strook grond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfgrens door verjaring niet meer overeenkomt met de kadastrale erfgrens, maar dat deze is gelegen op een lijn die door de schuur van de geïntimeerden loopt.

De feiten zijn als volgt: de percelen waren tot 1961 één geheel, waarna een splitsing heeft plaatsgevonden. Sindsdien zijn er verschillende erfafscheidingen geplaatst en zijn er geschillen ontstaan over de juiste ligging van de erfgrens. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geïntimeerden de grond sinds 1961 ononderbroken in bezit hebben gehad, wat hen het recht geeft om de grond te claimen op basis van verjaring. De appellanten hebben de erfafscheiding in februari 2019 verplaatst, wat leidde tot het geschil.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellanten onrechtmatig hebben gehandeld door de erfafscheiding te verplaatsen zonder toestemming van de geïntimeerden. De appellanten zijn veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en proceskosten. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep voor rekening van de appellanten komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.542/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/286278 / HA ZA 19-213
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 maart 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. B.J.M. Vernooij te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 6 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 augustus 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van de zijde van [appellanten] , met producties;
- antwoordakte van de zijde van [geïntimeerden]
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen tot terugbetaling van de schadevergoeding ad € 5.422,- en de proceskosten ad € 2.260,80 en tot betaling van € 803,44 aan kosten gemaakt om aan het vonnis te voldoen en € 1.512,50 aan kosten voor herstel van de situatie voordat aan het vonnis was voldaan, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
2.1
[geïntimeerden] zijn sinds april 2013 eigenaar van het perceel met daarop een woning aan het [adres 1] . [appellanten] zijn sinds april 2016 eigenaar van het naastgelegen perceel met daarop een woning aan het [adres 2] .
2.2
Tot 1961 vormden beide voornoemde percelen één perceel. In 1961 heeft een splitsing plaatsgevonden. De schuur in de achtertuin van het oorspronkelijke perceel is vanaf de splitsing gaan horen bij het perceel van [geïntimeerden] , [adres 1] . Vanaf de schuur tot de achterkant van het perceel werd als erfafscheiding een laag hekje geplaatst.
2.3
In 1976 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden waarbij de hier genoemde percelen betrokken waren.
2.4
In 1978 heeft de toenmalige eigenaar van [adres 2] aan zijn zijde tegen het in 2.2 genoemde lage hekje een schutting geplaatst. Het vanaf de woningen bezien achterste deel van deze schutting is op enig moment vervangen door een beukenhaag. In 1989 heeft de toenmalige eigenaar van [adres 2] de (resterende) schutting vervangen voor een coniferenhaag.
2.5
Op 27 april 2004 hebben de toenmalige eigenaren van [adres 2] , [A] en [B] , in aanwezigheid van de toenmalige eigenaar van [adres 1] , [C] , de erfgrens door het kadaster laten aanwijzen. De destijds aanwezige erfafscheiding stond niet op de door het kadaster aangewezen erfgrens.
2.6
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de ligging van de erfgrens aan de achterzijde van hun percelen. Op 6 augustus 2018 heeft het kadaster in opdracht van [appellanten] de erfgrens aangewezen. Partijen waren hierbij aanwezig.
2.7
Bij brief van 20 augustus 2018 aan [geïntimeerden] hebben [appellanten] het standpunt van [geïntimeerden] dat de erfgrens door verjaring is komen te liggen op de plaats van de toenmalige erfafscheiding (coniferen en beukenhaag) betwist en aangekondigd in het voorjaar van 2019 een schutting te zullen plaatsen op de kadastrale erfgrens. Bij brief van 11 januari 2019 aan [geïntimeerden] heeft de gemachtigde van [appellanten] medegedeeld dat [appellanten] op korte termijn de schutting willen plaatsen. Bij brief van 4 februari 2019 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] (nogmaals) hun standpunt uiteengezet dat de juridische erfgrens door verjaring niet meer overeenkomt met de kadastrale erfgrens.
2.8
[appellanten] hebben tussen 11 en 13 februari 2019 de aanwezige erfafscheiding verwijderd, althans verplaatst, en een schutting geplaatst op de kadastrale erfgrens.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd, kort gezegd en voor zover in dit hoger beroep nog van belang:
a. voor recht te verklaren dat de erfgrens ten zuiden van de schuur/slaapkamer door verjaring niet meer overeenkomt met de kadastrale erfgrens, maar dat deze grens is gelegen op een rechte lijn vanaf de zuidelijke gevel van de schuur/slaapkamer op 1 meter afstand van de oostelijke gevel (grenzend aan het erf van [appellanten] ) van deze schuur/slaapkamer tot aan het punt aan de achterste grens van het erf waar deze grens zich momenteel bevindt zoals weergegeven in de situatieschets bij productie 4 van de dagvaarding;
b. voor recht te verklaren dat [appellanten] op 12 februari 2019 (of daaromtrent) de oorspronkelijke gemeenschappelijke erfafscheiding, lopend over de gehele lengte vanaf de schuur/slaapkamer tot aan het zuidelijke uiteinde van de beide erven zonder toestemming en daarmee op onrechtmatige wijze, hebben verwijderd;
c. voor recht te verklaren dat de plaatsing van de erfafscheiding door [appellanten] op 12 februari 2019 (of daaromtrent) over de gehele lengte vanaf de schuur/slaapkamer tot aan het zuidelijke uiteinde van de gemeenschappelijke erfgrens onrechtmatig heeft plaatsgevonden jegens [geïntimeerden] , in die zin dat deze erfafscheiding zonder toestemming voorbij de juridische erfgrens op het erf van [geïntimeerden] is geplaatst;
d. [appellanten] hoofdelijk te bevelen dat zij de schutting en het gaashek in het verlengde hiervan, die zij op 12 februari 2019 (of daaromtrent) hebben geplaatst, voor zover deze staan op het perceel van [geïntimeerden] , over de gehele lengte van de erfgrens, verwijderen en verwijderd houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat [appellanten] daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 20.000,-, te betalen aan [geïntimeerden] ;
e. [appellanten] te veroordelen om aan hen te betalen een schadevergoeding van € 5.422,- vanwege het wegnemen van goederen en de beschadigingen aan bezittingen van [geïntimeerden] ,
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerden] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [appellanten] onrechtmatig inbreuk hebben gemaakt op hun eigendomsrecht doordat zij de schutting op een stuk grond hebben geplaatst dat weliswaar kadastraal hoort bij hun perceel maar als gevolg van verjaring in eigendom toebehoort aan [geïntimeerden] [appellanten] hebben daarbij schade toegebracht aan bezittingen van [geïntimeerden] en dienen deze schade te vergoeden. [appellanten] hebben verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank heeft op gronden als in het vonnis weergegeven geoordeeld dat de erfgrens als gevolg van verjaring loopt als door [geïntimeerden] in hun vordering is omschreven, en heeft daarom de hiervoor onder a tot en met c weergegeven verklaringen voor recht en het hiervoor onder d weergegeven bevel gegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handelwijze van [appellanten] onrechtmatig is en dat zij aansprakelijk zijn voor de daardoor ontstane schade. [geïntimeerden] hebben het gevorderde schadebedrag voldoende onderbouwd, aldus de rechtbank, waarna dit is toegewezen als gevorderd. [appellanten] zijn tevens veroordeeld in de proceskosten.
3.3
[appellanten] bestrijden met hun grieven al deze beslissingen en de overwegingen die tot deze beslissingen hebben geleid.
3.4
Het hof oordeelt evenals de rechtbank dat [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn van de strook grond die in geschil is. Daartoe is het volgende redengevend.
3.5
Bij de splitsing van de percelen in 1961 is een laag hekje geplaatst dat als erfafscheiding diende. Dit hekje stond niet op de kadastrale grens maar liep, zo staat tussen partijen voldoende vast, in een rechte lijn vanaf de zuidgevel van het schuurtje dat aan [geïntimeerden] toebehoort, op ongeveer een meter van de oostgevel, naar een punt op de achtergrens van de percelen die ongeveer overeenkomt met het punt waar de kadastrale grens tussen de percelen die achtergrens raakt.
3.6
De feitelijke erfafscheiding die door dat lage hekje werd gevormd is tot februari 2019 nimmer verplaatst. Een rechtsvoorganger van [appellanten] heeft in 1978 aan zijn zijde een schutting tegen het lage hekje geplaatst. Het vanaf de woningen bezien achterste deel van die schutting is op enig moment vervangen door een beukenhaag. Het resterende deel van de schutting is in 1989 door een rechtsvoorganger van [appellanten] vervangen door een coniferenhaag. Met het plaatsen van een schutting tegen het lage hekje en het vervangen van die schutting door een haag, is de plaats van de erfafscheiding niet gewijzigd. Ook met het groeien van de takken van die beplanting is de erfafscheiding niet verplaatst, zoals [appellanten] kennelijk voorstaan. Het zou te ver voeren om het enkel groeien van takken van een haag die tegen een erfafscheiding aan staat, aan te merken als een verplaatsing van die erfafscheiding. Dat is te meer zo omdat het lage hekje tot februari 2019 is blijven staan, in elk geval ter plaatse van de coniferenhaag. Niet valt in te zien dat dit lage hekje met het overgroeien van de takken de functie van erfafscheiding heeft verloren.
3.7
In de zuidgevel van de schuur van [geïntimeerden] bevond zich, zoals op door [geïntimeerden] overgelegde foto’s is te zien, omstreeks 1961 een venster op ongeveer een meter afstand vanuit de oostgevel. Op de foto’s is ook te zien dat in 1978 de schutting is neergezet tegen de rechter zijkant van dat venster en dus op ongeveer een meter vanuit de oostgevel. Het venster is later vervangen door een deur, die vervolgens in 2013 door [geïntimeerden] bij een verbouwing is dichtgemaakt. Uit de foto’s in combinatie met de loop van de kadastrale erfgrens is af te leiden dat het venster deels uitkeek op het kadastrale perceel van de rechtsvoorgangers van [appellanten] en dat de deur deels uitkwam op dat kadastrale perceel. Op die foto’s is tevens te zien dat de strook grond tot aan het lage hekje deel uitmaakte van de tuin dan wel het terras van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] Met een en ander is voldoende komen vast te staan dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] en daarna [geïntimeerden] zelf van 1961 tot februari 2019 het omstreden stukje grond als tuin dan wel terras in bezit hebben gehad. Er zijn geen aanwijzingen dat dit bezit op enig moment onderbroken is geweest. Het hof gaat evenals de rechtbank ervan uit dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment van de ruilverkaveling van 1976. De rechtsvordering van de rechtsvoorgangers van [appellanten] tot beëindiging van het bezit is dan ook op enig moment in 1996 verjaard. De rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] hebben daarmee ingevolge artikel 3:105 lid 1 BW in 1996 het omstreden stuk grond in eigendom verkregen. [geïntimeerden] zijn thans als hun rechtsopvolgers eigenaar van dat stukje grond.
3.8
[appellanten] voeren bij hun eerste grief aan dat hún rechtsvoorgangers de schutting en de hagen op de erfgrens hebben geplaatst en dat daarom niet is gebleken van bezitsdaden van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] [appellanten] zien daarbij echter over het hoofd dat er reeds vóór het plaatsen van de schutting en het vervangen daarvan door de beukenhaag en de coniferenhaag een erfafscheiding was in de vorm van het lage hekje en dat rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] de grond tot aan dat lage hekje als tuin dan wel terras in gebruik hebben gehad. Dat gebruik is wel degelijk aan te merken als bezitsdaad van de zijde van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] De grief faalt.
3.9
[appellanten] betogen bij grief 2 dat de takken van de coniferen en van de beukenhaag tot aan de kadastrale grens reikten en dat dit in de weg heeft gestaan aan het verrichten van bezitshandelingen met betrekking tot de omstreden grond door de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] dan wel [geïntimeerden] Uit de feiten blijkt echter anders. Bij het plaatsen van de schutting op, althans net naast de kadastrale erfgrens in februari 2019 heeft de door [appellanten] ingeschakelde hovenier naar zijn zeggen een deel van het terras van [geïntimeerden] moeten verwijderen en tevens een deel van een zich daaronder bevindend oud terras en een biels die het terras begrensde. De hovenier heeft verder een losse houtopslag moeten verwijderen, een ornament dat aan de schuur hing en een elektrakabel. Dit alles wijst erop dat de overhangende takken van de haag niet in de weg hebben gestaan aan bezitsdaden van [geïntimeerden] met betrekking tot het stukje grond. Er zijn geen aanwijzingen dat dat anders is geweest bij hun rechtsvoorgangers. Evenmin is in dit verband van betekenis dat de hagen zijn geplant (vanaf de feitelijke erfafscheiding bezien) aan de zijde van het perceel van [appellanten] en dat [geïntimeerden] altijd hebben erkend dat de hagen eigendom waren van [appellanten]
3.1
In de toelichting op grief 3 beroepen [appellanten] zich op een afspraak die in 2004, bij gelegenheid van de aanwijs van de erfgrens door het kadaster, tussen hun rechtsvoorgangers en de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] zou zijn gemaakt, inhoudende dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] gebruik mocht blijven maken van het stukje grond tot het moment dat hij zou vertrekken. Zij verwijzen daartoe naar een handgeschreven tekts die luidt ‘ [C] [hof: kennelijk [C] , rechtsvoorganger van [geïntimeerden] ], persoonlijk recht op stukje grond, dit vervalt bij verkoop. Notaris om voorbeeld vragen.’ en naar een schriftelijke verklaring van [B] , een van de rechtsvoorgangers van [appellanten] Uit geen van de twee stukken blijkt echter dat [C] heeft ingestemd met de veronderstelde afspraak. Het eerste stuk is niet ondertekend en een gang naar de notaris is kennelijk achterwege gebleven. Het tweede stuk houdt slechts in dat [A] en [B] aan de rechtsvoorganger(s) van [geïntimeerden] hebben meegedeeld dat die ‘het stuk grond dat rechtens ons eigendom is’ mochten gebruiken. Van een afspraak tussen de rechtsvoorgangers is dus niet gebleken. Uit de stukken is evenmin af te leiden dat [C] nooit bezitter voor zichzelf van het omstreden stuk grond is geweest, zoals [appellanten] aanvoeren. Ook grief 3 faalt.
3.11
[appellanten] voeren bij hun grieven 4 en 5 aan dat de erfafscheiding nimmer vanaf de schuur tot aan de achtergrens in een rechte lijn heeft gelopen. Zij wijzen daarnaast erop dat [geïntimeerden] geen bezitsdaden hebben gesteld die betrekking hebben op de strook grond naast en achter hun tuinhuisje.
3.12
Partijen hebben bij gelegenheid van de descente in eerste aanleg bevestigd dat de feitelijke erfgrens in een rechte lijn naar achteren liep. [appellanten] hebben niet uitgelegd op welke gronden zij in hoger beroep een ander standpunt innemen. Voor zover zij doelen op hetgeen blijkt uit de door hen bij memorie van grieven als productie 9 overgelegde tekeningen, overweegt het hof het volgende. Op de meest gedetailleerde tekening is te zien dat de beukenhaag, ongeveer halverwege de tuin, begint met een afwijking van de rechte lijn van omstreeks 10 centimeter in de richting van de tuin van [geïntimeerden] De beukenhaag eindigt aan de achterzijde van de percelen met een ongeveer gelijke afwijking in de richting van de tuin van [appellanten] De afwijkingen van de beukenhaag ten opzichte van de rechte lijn zijn aldus zeer gering en bovendien compenseren deze afwijkingen elkaar. Het hof ziet daarin geen aanleiding de verklaring voor recht die over de erfgrens is gegeven onjuist te achten. [appellanten] hebben overigens niet specifiek aangegeven hoe de verklaring voor recht dan wel zou moeten luiden.
3.13
[appellanten] zien bovendien over het hoofd dat [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat zij de strook grond tussen de erfafscheiding en het tuinhuisje als opslag gebruikten. Het hof acht het verder van onvoldoende betekenis dat (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] vanaf een zekere afstand van de woning en de schuur geen specifieke bezitsdaden hebben verricht ten aanzien van de strook grond anders dan het gebruik van die grond als tuin. Het gaat immers om een naar achteren toe steeds smaller wordende strook grond, terwijl het bij een diepe tuin (vanaf de schuur in totaal 34 meter) voor de hand ligt dat de tuin naar achteren toe minder intensief wordt gebruikt. Voor zover [appellanten] in 2019 naast de beukenhaag een gaashek hebben geplaatst aan de tuinzijde van [geïntimeerden] , is deze ook volgens de tekening van [appellanten] geheel althans grotendeels geplaatst op het omstreden stuk grond dat wegens de verjaring aan [geïntimeerden] toebehoort. Ook de vordering tot verwijdering van het gaashek is terecht toegewezen. Al met al falen de grieven 4 en 5.
3.14
Bij hun akte voeren [appellanten] nog aan dat het lage houten hekje in 1976 door de familie [D] , hun rechtsvoorgangers, is verwijderd en is vervangen door een nieuw hekje. Wat daarvan ook zij - [geïntimeerden] stellen dat de familie [D] niet de rechtsvoorgangers van [appellanten] maar hun rechtsvoorgangers waren - [appellanten] voeren niet aan dat met het nieuwe hekje de loop van de erfafscheiding is gewijzigd, zodat een en ander niet van betekenis is.
3.15
Volgens grief 6 zijn [appellanten] niet aansprakelijk voor schade die door hun hovenier is veroorzaakt. Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat zij als particulier niet aansprakelijk zijn voor fouten van hun opdrachtnemer. [appellanten] hebben echter opdracht gegeven tot werkzaamheden die op zichzelf genomen onrechtmatig zijn jegens [geïntimeerden] In dat geval zijn zij wel aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerden] hebben geleden.
3.16
Met grief 11 betwisten [appellanten] de door [geïntimeerden] opgevoerde schade. [geïntimeerden] hebben een offerte overgelegd betreffende een veelheid aan herstelwerkzaamheden. [appellanten] hebben daar tegenover een offerte in het geding gebracht die slechts het aanhelen van de bestrating betreft. Tegenover de stukken van [geïntimeerden] die de prijs van een oude sering onderbouwen, hebben [appellanten] slechts prijzen van jongere en kleinere seringen genoemd. [appellanten] hebben de omvang van de door [geïntimeerden] opgevoerde en onderbouwde schade met een en ander onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook deze grief faalt.
3.17
De grieven 7 tot en met 10 grijpen slechts terug op de hiervoor al besproken grieven en falen daarom. Grief 12 betreft de door [appellanten] gevorderde vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt ter uitvoering van het bestreden vonnis en de door hen begrote kosten van herstel in de oude situatie. Grief 13 betreft de proceskosten van de eerste aanleg. Gelet op de hiervoor reeds genomen beslissingen falen deze grieven.
3.18
De slotsom is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 324,- aan verschotten en € 787,- voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D. Kingma en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.