ECLI:NL:GHAMS:2021:594

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
200.267.809/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep inzake geschil over Auping boxspringset

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een geschil over een Auping boxspringset die [appellante] in 2012 had aangeschaft van [geïntimeerde]. [Appellante] stelde dat de boxspringset niet voldeed aan de overeenkomst en vorderde onder andere ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van het aankoopbedrag. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarop [appellante] in hoger beroep is gegaan.

In het hoger beroep heeft [geïntimeerde] een incidentele vordering ingediend tot niet-ontvankelijkheid van [appellante], stellende dat zij het geschil eerst aan de Geschillencommissie Wonen had moeten voorleggen. Het hof heeft deze vordering afgewezen, oordelend dat het artikel in de algemene voorwaarden [appellante] slechts de mogelijkheid bood om het geschil aan de Geschillencommissie voor te leggen, maar haar niet verplichtte. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] vrij was om de zaak aan de burgerlijke rechter voor te leggen.

De beslissing over de kosten van het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Het hof heeft de hoofdzaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, met een termijn van vier weken voor [geïntimeerde] om te antwoorden. Het hof heeft verder iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.809/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 6595554/ CV EXPL 18-427
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 maart 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.J. Sneller te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. Bedtime,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 27 september 2019 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (verder: de kantonrechter), van 17 oktober 2018 en 3 juli 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij arrest van 10 december 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke op 4 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van deze zitting bevindt zich onder de stukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- akte incident/incidentele vorderingen, met een productie, van de zijde van [geïntimeerde] ;
- antwoordakte in incident van de zijde van [appellante] .
Nadat zij hadden afgezien van de – voor 24 februari 2021 voorziene – mondelinge behandeling in het incident, hebben partijen in het incident arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1.
Partijen hebben een geschil in verband met een door [appellante] eind 2012 voor een bedrag van € 3.050,00 van [geïntimeerde] gekochte en door [geïntimeerde] begin 2013 aan [appellante] geleverde Auping boxspringset. Op de overeenkomst zijn – volgens de desbetreffende factuur – de Algemene Voorwaarden van de Centrale Branchevereniging Wonen van toepassing (verder: de algemene voorwaarden).
2.2.
Stellende dat de boxspringset niet aan de overeenkomst beantwoordt, heeft [appellante] in eerste aanleg onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat voormelde overeenkomst is ontbonden, althans dat die overeenkomst zal worden ontbonden, dat het aankoopbedrag van de boxspringset en van een bij [geïntimeerde] aangeschafte matraswig door [geïntimeerde] aan [appellante] zal worden terugbetaald en dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot de vergoeding van door [appellante] geleden schade en gemaakte kosten. [geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd en in reconventie van [appellante] de vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte werkelijke proceskosten gevorderd. Na bewijslevering (in conventie) ingevolge het bestreden tussenvonnis en verdere wisseling van stukken heeft de kantonrechter bij het bestreden eindvonnis de vorderingen over en weer afgewezen. [appellante] en [geïntimeerde] werden veroordeeld in de proceskosten in conventie respectievelijk in reconventie en in een door [geïntimeerde] opgeworpen incident.
2.3.
In dit incident vordert [geïntimeerde] dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren (naar het hof begrijpt:) in haar vordering althans zich onbevoegd verklaart om daarvan kennis te nemen. [geïntimeerde] legt hieraan ten grondslag dat [appellante] op grond van artikel 19 van de algemene voorwaarden het geschil aan de Geschillencommissie Wonen te Den Haag (verder: de Geschillencommissie) had dienen voor te leggen, dat [appellante] dat alsnog zal hebben te doen en dat [appellante] daarom niet-ontvankelijk is in haar vordering althans het hof niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen.
2.4.
[appellante] heeft tegen de vordering verweer gevoerd.
2.5.
Het hof zal de vordering afwijzen, omdat voormeld artikel van de algemene voorwaarden (dat overigens niet in alle overgelegde versies van de algemene voorwaarden een duidelijke nummering heeft) de consument slechts de mogelijkheid biedt, doch hem geenszins verplicht, de zaak bij de Geschillencommissie aanhangig te maken. Het stond en staat [appellante] dan ook vrij de zaak aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
2.6.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het te wijzen eindarrest in de kosten van het incident worden veroordeeld.
2.7.
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord. Omdat [geïntimeerde] voor het dienen van antwoord reeds termijnen van zes en vier weken heeft gehad en op de voor memorie van antwoord bepaalde datum, 28 juli 2020, dit evident kansloze incident heeft opgeworpen, zal hem thans voor antwoord een termijn van slechts vier weken worden gegeven. Behoudens klemmende redenen zal vervolgens geen uitstel meer worden verleend.
2.8.
In de hoofdzaak zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de kosten aan totdat in de hoofdzaak eindarrest zal worden gewezen;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 30 maart 2021 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. R.J.M. Smit, mr. G.C. Boot en mr. F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.