ECLI:NL:GHAMS:2021:558

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
200.280.539/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van onderbewindstelling wegens afwezigheid van gronden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderbewindstelling van de rechthebbende. De rechthebbende, geboren in 1952, was ongehuwd en had geen kinderen. De kantonrechter had op 9 april 2020 de goederen van de rechthebbende onder bewind gesteld vanwege verkwisting en problematische schulden. De rechthebbende heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het bewind op te heffen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende inmiddels een betalingsregeling heeft getroffen met haar enige schuldeiser, Zorgverzekeraar Menzis, en dat er geen andere schulden zijn. De bewindvoerder heeft zich niet verzet tegen de opheffing van het bewind. Het hof oordeelt dat de gronden voor onderbewindstelling niet langer aanwezig zijn en dat de rechthebbende in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. De bestreden beschikking is vernietigd voor zover deze inhoudt dat de rechthebbende nog onder bewind staat, en het verzoek tot opheffing van het bewind is toegewezen. De bewindvoerder moet binnen twee maanden na de beschikking eindrekening en -verantwoording afleggen aan de rechthebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer: 200.280.539/01
zaaknummer rechtbank: 8317086 EB VERZ 20-1623
beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2021 inzake
[rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. S. Ouald Chaib te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt:
- de broer van de rechthebbende, te weten [broer van rechthebbende] , wonende te [woonplaats] ;
- [X] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 6 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 9 april 2020. Zij heeft op 17 juli 2020 aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingediend.
2.2
De bewindvoerder heeft op 31 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de bewindvoerder, te weten mr. T.E. van der Bent.
De broer van de rechthebbende heeft het hof bij e-mailbericht van 3 augustus 2020 meegedeeld dat hij niet in de procedure wenst te verschijnen.

3.De feiten

De rechthebbende is geboren [in] 1952. Zij is ongehuwd en heeft geen kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende op haar eigen verzoek onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van [X] B.V. te [vestigingsplaats] tot bewindvoerder.
4.2
De rechthebbende verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen, althans het bewind op te heffen.
4.3
De bewindvoerder heeft te kennen gegeven, naar het hof begrijpt, zich niet te verzetten tegen hetgeen de rechthebbende verzoekt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor onderbewindstelling van de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden, een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
5.3
De rechthebbende stelt dat geen gronden voor onderbewindstelling (hebben) bestaan, en voert hiertoe het volgende aan. Zij is weliswaar formeel verzoekster in eerste aanleg, maar zij heeft het verzoekschrift onder druk getekend tijdens een gesprek met onder andere SEZO Schuldhulpverlening en de (toen nog beoogd) bewindvoerder. Zij was en is het niet eens met het verzoek, omdat zij slechts één schuld heeft uit het verleden. Dit betreft een schuld aan Zorgverzekeraar Menzis, die dateert uit 2010. Het had op de weg van de hulpverlening gelegen om een betalingsregeling te treffen. De rechthebbende heeft dit nu zelf gedaan en betaalt conform die regeling € 75,- per maand op de schuld af. Voor zover het hof van oordeel is dat de noodzaak tot onderbewindstelling bestond, is deze met het treffen van de betalingsregeling weggenomen, aldus de rechthebbende. Zij is ten volle in staat haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen.
5.4
De bewindvoerder verzet zich niet tegen hetgeen de rechthebbende verzoekt. Een bewind is volgens hem gebaat bij een goede samenwerking tussen de cliënt en de bewindvoerder. Wel betwist de bewindvoerder dat de rechthebbende onder druk is gezet tijdens het gesprek voorafgaand aan de indiening van het inleidend verzoekschrift en vindt hij het spijtig als de rechthebbende dat zelf wel zo heeft ervaren. De advocaat van de bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat bij de bewindvoerder sinds de instelling van het bewind weinig post is ingekomen, wat erop wijst dat de rechthebbende niet veel schulden heeft en ook overigens is hem niet gebleken dat de rechthebbende nog andere schuldeisers dan Menzis heeft.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Het bewind is uitgesproken op eigen verzoek van de vrouw. Zij heeft het verzoekschrift ondertekend, waarin bij punt 5. is opgenomen dat zij niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden. Bij punt 10. is aangekruist dat de rechthebbende de strekking van het verzoek kan begrijpen en haar mening daarover kan geven. Aan het verzoekschrift is een door de rechthebbende mede ondertekend plan van aanpak van de bewindvoerder gehecht, waarin onder andere is opgenomen dat de schuldenlast van de rechthebbende circa € 11.000,- bedraagt en dat deze is ontstaan uit een gebrek aan structureel overzicht. Voorts is aan het verzoekschrift een brief van SEZO Schuldhulpverlening gehecht, waaruit onder meer volgt dat de rechthebbende al meerdere jaren in beeld is in verband met financiële problemen en dat de verhuurder van de rechthebbende een juridische procedure tegen haar is gestart.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de gronden voor onderbewindstelling ten tijde van bestreden beschikking aanwezig waren. Dat de rechthebbende zich onder druk voelde staan om het inleidend verzoek en het plan van aanpak te ondertekenen, maakt dit niet anders. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.
5.6
Thans is het volgende gebleken. De rechthebbende heeft, naar voldoende is gebleken, uitsluitend een schuld bij Zorgverzekeraar Menzis. Zij heeft nadat het bewind is ingesteld zelf een betalingsregeling met de zorgverzekeraar getroffen, op grond waarvan zij via een automatische incasso € 75,- per maand op haar schuld afbetaalt. Het door de zorgverzekeraar gelegde beslag ten laste van de rechthebbende is opgeheven en de rechthebbende wordt naar eigen zeggen niet langer aangemerkt als wanbetaler bij het CAK. Van andere schulden van de rechthebbende is niet gebleken, zo volgt ook uit de verklaring van de advocaat van de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep. Sinds de aanvang van het bewind hebben zich naar het zich laat aanzien geen andere schuldeisers bij de bewindvoerder gemeld. Ook het geschil tussen de rechthebbende en haar verhuurder, dat volgens de rechthebbende betrekking had op de aanleg van een centrale verwarming in haar woning, is niet langer aan de orde. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat geen sprake meer is van (verkwisting of) een problematische schuldenlast aan de zijde van de rechthebbende, waardoor dit thans geen grondslag voor het bewind meer vormt. De rechthebbende heeft haar financiën momenteel op orde en zij heeft een sterke wens om hier zelf verantwoordelijk voor te zijn. Gesteld noch gebleken is dat de rechthebbende in een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand verkeert, dat zij niet in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Ook zijn verder geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die voortzetting van het bewind rechtvaardigen. Het hof is al met al van oordeel dat de gronden voor onderbewindstelling niet langer aanwezig zijn en de noodzaak voor het bewind derhalve niet langer bestaat. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover deze inhoudt dat de rechthebbende vanaf heden nog onder bewind staat en in zoverre het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind, ingevolge het bepaalde in art.1:449 lid 2 BW, toewijzen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor de periode tot heden;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor de periode vanaf heden, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft het bewind dat is ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende met ingang van heden op;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de datum van deze beschikking eindrekening en -verantwoording aflegt aan de rechthebbende onder overlegging van een - zo mogelijk door de rechthebbende voor akkoord ondertekend - exemplaar aan het Bewindsbureau van de rechtbank Amsterdam;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, sectie kanton, in verband met aantekening in het centraal curatele- en bewindregister;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.T. Hoogland en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.