In deze zaak heeft klager op 29 april 2020 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 14 april 2020. De klacht betreft de berekening van de beslagvrije voet door de toegevoegd-gerechtsdeurwaarder. Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder bij de berekening van de beslagvrije voet uitgaat van een onjuist huurbedrag, omdat hij verplicht is om maandelijks € 100,- af te betalen in verband met een oude huurschuld. Klager is van mening dat deze aflossing moet worden meegenomen bij de vaststelling van de beslagvrije voet.
Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg ontvangen en op 3 december 2020 geïnformeerd dat klager de geplande zitting op 17 december 2020 niet kon bijwonen. Met instemming van de gerechtsdeurwaarder heeft het hof de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan. De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn pleitnota geen nieuwe standpunten verwoord, waardoor het hof geen noodzaak zag voor een reactie van klager.
De kamer heeft de klacht van klager ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat de tuchtrechter niet bevoegd is om te beslissen over de hoogte van de beslagvrije voet, tenzij er sprake is van een evident onjuiste toepassing. De wetgeving omtrent de beslagvrije voet, zoals vastgelegd in artikel 475d lid 4 onder b (oud) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geeft aan dat onder woonkosten geen aflossing van een oude huurschuld valt. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en verklaart de nieuw geformuleerde klacht van klager in hoger beroep niet-ontvankelijk.