ECLI:NL:GHAMS:2021:539

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.280.354/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtsgeldigheid van een onderwijsovereenkomst en de verplichtingen van de rechter in consumentenrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot betaling van opleidingskosten door Profit Opleidingen B.V. tegen een consument, die niet verschenen was in het geding. Profit had een opleiding aangeboden en vorderde betaling van € 2.235,- voor de eerste fase van de opleiding, die de consument niet had voltooid. De kantonrechter had de vordering afgewezen omdat Profit niet had voldaan aan de vereisten van de artikelen 21 en 111 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof bevestigde deze afwijzing en oordeelde dat Profit in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep niet voldoende feiten had aangevoerd om de vordering te onderbouwen. Het hof benadrukte dat de rechter ambtshalve moet toetsen of de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen, en dat dit ook geldt voor de beoordeling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen in het licht van Richtlijn 93/13/EEG. Profit had nagelaten de relevante feiten en stukken te overleggen die nodig waren voor deze toetsing, waardoor het hof de vordering niet toewijsbaar achtte. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Profit in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.354/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 8118677 CV EXPL 19-21880
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 februari 2021
inzake
PROFIT OPLEIDINGEN B.V.,
gevestigd te Zwolle,
appellante,
advocaat: mr. M. Fuselier te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Profit en [geïntimeerde] genoemd.
Profit is bij dagvaarding van 17 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 31 januari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Profit heeft een memorie van grieven ingediend, met producties.
Zij heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar vordering zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van nakosten.
Profit heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Bij de beoordeling van het hoger beroep zal het hof uitgaan van de volgende, door Profit genoemde en aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten.
2.1.
Profit verzorgt beroepsopleidingen, waaronder een opleiding met de naam ‘Persoonlijk begeleider specifieke doelgroepen’. [geïntimeerde] heeft zich op 18 maart 2019 voor deze opleiding ingeschreven door middel van een daartoe bestemd formulier.
2.2.
Bij brief van 19 maart 2019 heeft Profit de inschrijving aan [geïntimeerde] bevestigd. De brief bevat verder gegevens met betrekking tot de onderwijslocatie, de lestijden, de incassering van de opleidingskosten en de examenkosten.
2.3.
De opleiding ‘Persoonlijk begeleider specifieke doelgroepen’ is onderverdeeld in drie fasen. [geïntimeerde] heeft alleen aan de eerste fase deelgenomen. Zij heeft de genoemde opleiding niet voltooid.
2.4.
Profit heeft op 26 juni 2019 een bedrag van € 2.235,- aan [geïntimeerde] in rekening gebracht voor de kosten van de eerste fase van de opleiding. [geïntimeerde] heeft de desbetreffende factuur, ook na herhaalde aanmaning, niet betaald.
2.5.
Bij brief van 26 juli 2019 aan [geïntimeerde] heeft Profit tevens aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten van € 405,65, indien betaling van bovengenoemd bedrag binnen een termijn van veertien dagen na ontvangst van de brief zou uitblijven.

3.Beoordeling

3.1.
Met een beroep op de hierboven weergegeven feiten stelt Profit dat tussen partijen een opleidingsovereenkomst tot stand is gekomen, dat [geïntimeerde] aan de daarbij afgesproken opleiding heeft deelgenomen en dat zij op grond van de overeenkomst opleidingskosten ten belope van € 2.235,- aan Profit verschuldigd is geworden. Profit stelt dat [geïntimeerde] dit bedrag ondanks aanmaning onbetaald heeft gelaten. Profit vordert daarom de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.235,- aan opleidingskosten, € 405,65 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 7,84 aan wettelijke rente tot 7 september 2019, tezamen € 2.648,49, met wettelijke rente vanaf laatstgenoemde datum en proceskosten.
3.2.
Evenals in hoger beroep is [geïntimeerde] niet verschenen in het geding in eerste aanleg en is ook in dat geding tegen haar verstek verleend. De kantonrechter heeft overwogen dat Profit de hierboven weergegeven vordering
‘niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd met alle voor de beslissing van belang zijnde feiten en stukken,’zodat niet aan de voorschriften van de artikelen 21 en 111 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is voldaan. Hierop heeft de kantonrechter de vordering
‘als onvoldoende onderbouwd’afgewezen. Tegen deze beslissing en de daartoe leidende overwegingen heeft Profit één grief aangevoerd.
3.3.
Anders dan de grief betoogt is de vordering van Profit ook in hoger beroep niet toewijsbaar. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.4.
Voorop staat dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of de aan een vordering ten grondslag gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen. Dit uitgangspunt geldt ook in een geding waarin tegen de gedaagde partij verstek is verleend en het heeft zowel betrekking op de aangevoerde feiten als op de rechtsgevolgen die de eisende partij daaraan wil verbinden. Het genoemde uitgangspunt geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.5.
Teneinde de rechter in staat te stellen de ingestelde vordering met inachtneming van het bovenstaande te beoordelen, moet de eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aanvoeren en moet de inleidende dagvaarding de feiten bevatten waarop de vordering is gegrond, een en ander zoals bepaald in de artikelen 21 en 111, tweede lid onder d, Rv. Profit heeft in eerste aanleg verzuimd aan deze vereisten te voldoen en zij heeft dit verzuim in hoger beroep niet hersteld.
3.6.
Op de eerste plaats heeft Profit geen feiten gesteld waaruit het beloop van haar vordering volgt. Weliswaar stelt zij dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en dat [geïntimeerde] op grond daarvan opleidingskosten ten belope van € 2.235,- verschuldigd is geworden, maar ook in hoger beroep is volstrekt onduidelijk welke bepaling of bepalingen in de gestelde overeenkomst een schuld van [geïntimeerde] aan Profit tot dat bedrag heeft of hebben doen ontstaan. Profit heeft geen beding aangehaald of aangewezen waarbij [geïntimeerde] zich heeft verplicht aan haar € 2.235,- te betalen of waaruit een zodanige verplichting voortvloeit. Anders dan Profit kennelijk meent, zijn daartoe niet toereikend de verwijzingen naar een aan [geïntimeerde] gerichte factuur waarin dat bedrag is vermeld en een overzicht van door Profit te incasseren termijnbedragen, waarvan de som gelijk is aan € 2.235,-. Uit die factuur en dat overzicht, ongeacht of zij door [geïntimeerde] zijn ontvangen, volgt namelijk op zichzelf niet dat [geïntimeerde] een bedrag van € 2.235,- aan Profit verschuldigd is geworden. Een toelichting op de overeenkomst waaruit dit wel zou kunnen volgen, ontbreekt. Nu niet blijkt waarop het gevorderde bedrag berust en de verschuldigdheid daarvan niet voetstoots volgt uit hetgeen Profit heeft aangevoerd, heeft Profit nagelaten de vordering deugdelijk te onderbouwen en kan de gegrondheid daarvan, ook in hoger beroep, niet worden aangenomen.
3.7.
Op de tweede plaats heeft Profit geen feiten gesteld die het mogelijk maken te beoordelen of het bepaalde in de overeenkomst waarop haar vordering is gegrond, oneerlijk is in het licht van de inhoud van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Dat moet de rechter in een geding naar aanleiding van een overeenkomst waarbij een consument partij is, ambtshalve beoordelen, ook in een geding waarin tegen de gedaagde partij verstek is verleend. Profit heeft niet bestreden dat [geïntimeerde] consument is, zoals de kantonrechter heeft overwogen, zodat ook het hof hiervan uitgaat. De rechter moet daarom ambtshalve onderzoeken of het beding of de bedingen die aan de vordering ten grondslag liggen, oneerlijk is of zijn in de zin van de genoemde richtlijn. Bij gebrek aan afdoende, door Profit aan te voeren, feiten en stukken heeft de kantonrechter dat onderzoek niet kunnen verrichten. Voor het hof geldt hetzelfde, alleen al omdat Profit evenals in eerste aanleg heeft verzuimd een afschrift van de opleidingsovereenkomst waarop zij zich beroept en de daartoe behorende algemene voorwaarden over te leggen of de bewoordingen ervan aan te halen. Hierbij is mede van belang dat blijkens het vermelde aan het slot van de wel in het geding gebrachte brief van 19 maart 2019 van Profit aan [geïntimeerde] , door partijen een schriftelijke overeenkomst is aangegaan en algemene voorwaarden van toepassing zijn, zodat overlegging of aanhaling daarvan in beginsel mogelijk is geweest.
3.8.
In het bestreden vonnis is overwogen:
‘Om de vordering ambtshalve aan het consumentenrecht te kunnen toetsen dient de kantonrechter te beschikken over de voor de beslissing in [de] onderhavige consumentenzaak van belang zijnde feiten en stukken. Dit kan bijvoorbeeld door invulling van de vragen van het door de rechtbank Amsterdam op de website beschikbaar gestelde (…) informatieformulier voor consumentenverstekzaken, met overlegging van de daarin aangegeven stukken.’Profit heeft de feiten die van belang zijn voor de hierboven genoemde ambtshalve toetsing aan Richtlijn 93/13/EEG van het beding of de bedingen waarop haar vordering steunt, niet afdoende aangevoerd, niet in eerste aanleg, niet in hoger beroep, niet door invulling van het in het vonnis bedoelde formulier, niet door overlegging van stukken en evenmin door aanhaling van het betrokken beding of de betrokken bedingen. Het betoog van Profit in de memorie van grieven erop neerkomend dat zij daartoe niet verplicht was, miskent dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of een beding uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13/EEG gegeven criteria oneerlijk is, ook in gevallen waarin de eisende partij van mening is dat hiervoor geen aanleiding bestaat. Door het niet verschaffen van de voor die beoordeling van belang zijnde feiten, heeft Profit de kantonrechter, en thans het hof, de mogelijkheid daartoe onthouden en heeft zij niet voldaan aan het bepaalde in artikel 21 Rv. De kantonrechter heeft de vordering daarom kennelijk ongegrond geoordeeld, bij gebrek aan feiten die het gevorderde kunnen dragen. Nu de feiten noodzakelijk voor de bedoelde ambtshalve toetsing ook in hoger beroep niet zijn aangevoerd, ofschoon Profit dit verzuim bij de memorie van grieven eenvoudig had kunnen herstellen, kan het hof dat oordeel slechts onderschrijven.
3.9.
Profit heeft in hoger beroep geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Haar bewijsaanbod in de memorie van grieven wordt daarom, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, gepasseerd.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de vordering ook in hoger beroep niet toewijsbaar is, zowel op de onder 3.6 als op de onder 3.7 en 3.8 genoemde grond, die ieder voor zich redengevend zijn, dat het hoger beroep dus tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Profit worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Profit in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, W.H.F.M. Cortenraad en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.