2.1.De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2., 2.1 tot en met 2.25 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitganspunt. Hierna volgt een korte weergave van een aantal van die feiten, aangevuld met wat verder op de voet van artikel 149 lid Rv als vaststaand moet worden beschouwd en van belang is voor de beoordeling van de zaak.
2.1.1.[appellante] is op 15 maart 2010 in dienst getreden bij Inholland in de functie van [functie] , tegen een salaris van laatstelijk € 3.913,85 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering bij een aanstelling van 0,8 fte.
2.1.2.Op 27 november 2015 heeft [appellante] preventief het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Die heeft toen geadviseerd het takenpakket van [appellante] met 50% te verminderen, haar een begeleidingstraject aan te bieden en om over zes weken een vervolgafspraak te maken.
2.1.3.Op 10 december 2015 heeft [appellante] zich ziekgemeld. Op 18 december 2015 heeft zij de bedrijfsarts bezocht. Die heeft toen onder meer geadviseerd om op korte termijn met begeleiding door bedrijfsmaatschappelijk werkster [A] te starten.
2.1.4.Op 7 maart 2016 is [appellante] met haar re-integratie begonnen.
2.1.5.Op 29 april 2016 heeft [appellante] aan [A] geschreven:
“Ik stuur je deze mail omdat het niet goed gaat met mijn reintegratie. De omgeving waarin ik reintegreer is niet veilig.
(…)
Bovendien vroeg mijn leidinggevende mij vandaag of ik erover wilde nadenken om na de zomervakantie bij een andere onderwijsinstelling dan Inholland namelijk Horizon College, te gaan reintegreren.
(…)”
maar ook:
“(…);
Ik doe mijn best om mijn afspraken na te komen. Ik heb keurig het werkschema van de bedrijfsarts aangehouden. Ik probeer te veranderen en dat lukt ook, heb aan alles voldaan.
(…)”
2.1.6.Op 14 juli 2016 heeft [appellante] de bedrijfsarts bezocht en op 15 juli 2016 is zij beter gemeld.
2.1.7.Een zogenoemd PCM-formulier 2016-2017 houdt in als reflectie van [appellante] op het voorgaande schooljaar:
“Afgelopen jaar burn-out gehad en weer gereintegreerd. Ben vlak voor de zomervakantie in juli 2016 weer 100% beter gemeld. Wel met veel plezier gewerkt. Voor komend en dit jaar even rust en niet te veel nieuwe dingen. Het is fijn dat ik weer volledig aan het werk ben. Nu is het voor mij belangrijk grenzen te stellen en tijdig aan te geven wanneer het teveel dreigt te worden.”
2.1.8.Op 27 oktober 2016 heeft [appellante] haar leidinggevende, [B] , gevraagd om voor haar een afspraak te maken bij de bedrijfsarts.
2.1.9.Eind 2016 was er vanuit de studenten kritiek op het functioneren van [appellante] als docent en heeft Inholland aan [appellante] een voorstel voor een verbetertraject gedaan.
2.1.10.Op 10 januari 2017 heeft [B] aan [appellante] voorgehouden dat indien er geen verbeteringen plaatsvinden zij eind van dat collegejaar een onvoldoende beoordeling krijgt.
2.1.11.Op 24 januari 2017 is [appellante] door [B] uitgenodigd voor een gesprek met als doel tot overeenstemming te komen over verbeterafspraken als input voor een individuele coaching. Dat gesprek heeft op 27 januari 2017 plaatsgevonden in het bijzijn van HR-medewerker [C] . [appellante] heeft het door [B] voorgelegde verbeterplan toen niet willen ondertekenen.
2.1.12.Bij brief van 13 februari 2017 heeft [B] aan [C] met kopie aan [appellante] bericht|:
”(…)
[appellante] heeft aangegeven de volgende documenten niet te tekenen voor akkoord:
Verbeterafspraken [appellante] dat 20 januari jl. naar haar is gemaild
(…)
Gespreksverslag van 27 januari jl door jou opgesteld
(…)
Hierbij wil ik je vragen om dit geschil voor te leggen aan een juridisch adviseur, een advocaat in dit geval.
(…)
Ik zou graag advies willen hebben of en op welke wijze de samenwerking voortgezet kan worden. Zonder interventie leidt het in elk geval tot een onvoldoende beoordeling voor dit collegejaar.”
2.1.13.Op 16 februari 2017 heeft [appellante] zich weer ziekgemeld. Op 9 maart 2017 heeft zij de bedrijfsarts bezocht. Die heeft toen geadviseerd dat [appellante] na twee weken kon starten met opbouwen van uren in routinematig werk zonder piekbelasting of prestatiedwang.
2.1.14.Op 27 maart 2017 is [appellante] begonnen met haar re-integratie. Op 28 maart 2017 heeft zij een aanvraag ingediend voor een deskundigenoordeel van het UWV over het advies van de bedrijfsarts.
2.1.15.Op 3 april 2017 heeft [appellante] zich weer ziekgemeld en op 6 april 2017 heeft zij weer een bezoek gebracht aan de bedrijfsarts. Die heeft toen geadviseerd dat [appellante] niet inzetbaar was voor haar eigen of ander werk.
2.1.16.Op 7 april 2017 heeft het UWV bericht dat geen deskundigenoordeel kan worden geven, omdat er geen geschil is over de arbeidsongeschiktheid van [appellante] op dat moment.
2.1.17.Op 4 mei 2017 heeft [appellante] de bedrijfsarts weer bezocht. Die heeft toen werkhervatting geadviseerd in aangepaste routinematige werkzaamheden zonder piekbelasting of productiedwang gedurende 3 x 2 uur per week (om de dag).
2.1.18.Op 10 mei 2017 heeft [appellante] zich weer ziek gemeld.
2.1.19.Op 11 mei 2017 heeft [B] aan [appellante] geschreven:
“(…)
Deze ziekmelding staat haaks op het advies van de bedrijfsarts d.d. 4 mei jl. namelijk dat er mogelijkheden zijn tot werkhervatting in aangepaste routinematige werkzaamheden zonder piekbelasting of productiedwang gedurende 3x2 uur per week (om de dag).
(…)
Ik wijs je er op dat je verplicht bent om mee te werken aan je re-integratie. Zo niet, dan ben ik genoodzaakt om je salarisbetaling op te schorten.
(…)”
2.1.20.Op 15 mei 2017 heeft [appellante] de bedrijfsarts weer bezocht. Het verslag van dat bezoek houdt in:
“(…)
De werkgever vraagt of er daadwerkelijk sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege een ziekte of gebrek.
(…)
Mw [appellante] gaf heden aan het re-integratievoorstel van werkgever niet passend te achten.
Op basis van mijn beperkte bevinden van vanochtend kan ik niet goed beoordelen of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens een ziekte of gebrek.
(…)”
2.1.21.Op 16 mei 2017 heeft [C] aan [appellante] geschreven:
“(…)
De bedrijfsarts heeft op 15 mei jl. niet kunnen vaststellen of er sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Namens [B] laat ik je dan ook weten dat je morgen geacht wordt om je re-integratie voort te zetten conform de eerder gemaakte afspraken.
(…)
Verder laat ik je weten dat wij ons nog zullen beraden over hoe om te gaan met de dagen dat je zonder deugdelijke grond niet aanwezig bent geweest.
(…)”
2.1.22.Op 18 mei 2017 heeft [B] aan [appellante] geschreven:
“(…)
Graag zou ik morgen om 11.00 uur samen met jou bijgaand plan van aanpak willen invullen.
(…)”
2.1.23.Op 24 mei 2017 heeft een bespreking plaatsgehad tussen [appellante] en [B] en [C] over het plan van aanpak. [appellante] bleek toen niet tot een gesprek in staat. Inholland heeft de hulp van BHV’ers ingeschakeld en een ambulance gebeld. [appellante] is uiteindelijk door een collega naar huis gebracht en is diezelfde middag opgevangen door de crisisdienst van de GGZ.
2.1.24.Op 1 juni 2017 heeft [appellante] de bedrijfsarts weer bezocht. Die heeft toen een expertise-onderzoek geadviseerd.
2.1.25.Na enige discussie tussen partijen over de reikwijdte van de van [appellante] voor het expertiseonderzoek vereiste toestemming voor het opvragen van haar medische gegevens en vervolgens dreiging door Inholland met een loonsanctie, heeft expertisebureau Ergatis het onderzoek uitgevoerd en op 8 september 2017 een rapport uitgebracht. Dat rapport houdt in dat er wat betreft [appellante] geen benutbare mogelijkheden zijn.
2.1.26.Op 15 februari 2018 is in opdracht van Inholland een arbeidsdeskundig rapport opgemaakt voor advies over de re-integratiemogelijkheden van [appellante] . Dat rapport houdt in dat het eigen werk niet passend en niet passend te maken is, dat er geen passend ander werk bij de eigen werkgever is en dat er geen reële re-integratiemogelijkheden zijn voor gangbaar ander werk bij een andere werkgever.
2.1.27.Op 11 juni 2018 heeft het UWV een deskundigenoordeel uitgebracht. Dat oordeel houdt in dat er om medische redenen geen re-integratiemogelijkheden zijn.
2.1.28.Op 13 december 2018 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV de re-integratie inspanningen van Inholland voldoende geoordeeld.
2.1.29.Met ingang van 14 februari 2019 is aan [appellante] een WIA-uitkering verleend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Bij besluit van 21 juni 2019 heeft het UWV aan Inholland toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen.
2.1.30.Bij brief van 1 juli 2019 heeft Inholland de arbeidsovereenkomst met [appellante] per 2 augustus 2019 opgezegd. Aan [appellante] is een transitievergoeding toegekend van € 13.424,98.