ECLI:NL:GHAMS:2021:538

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.276.645/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om billijke vergoeding wegens niet ernstig verwijtbaar handelen van werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellante] om een billijke vergoeding van € 175.000 bruto van haar werkgever, Inholland. [appellante] stelde dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van Inholland, die volgens haar onvoldoende zorg heeft gedragen voor haar arbeidsomstandigheden en haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. De kantonrechter had eerder dit verzoek afgewezen, en [appellante] ging hiertegen in beroep met zestien grieven.

Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de kantonrechter zijn aangenomen en deze als uitgangspunt genomen. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat Inholland ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft vastgesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van Inholland. Het hof wijst erop dat de werkgever niet voor misverstand vatbare signalen van [appellante] over overbelasting niet onbeantwoord heeft gelaten en dat er geen aanwijzingen zijn dat Inholland de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft nageleefd.

De slotsom van het hof is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld. De bestreden beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid die de rechter moet betrachten bij het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever, en dat dit alleen in duidelijke gevallen mag worden aangenomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.276.645/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 8085304 / AO VERZ 19-87
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 februari 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Utrecht,
tegen
STICHTING HOGER ONDERWIJS NEDERLAND NOORD-HOLLAND NOORD,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.V. Sloot te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Inholland genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 7 april 2020, onder aanvoering van zestien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kantonrechter) op 7 januari 2020 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de beschikking zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de in het beroepschrift geformuleerde verzoeken zal toewijzen, waaronder veroordeling van Inholland in de kosten van de beide instanties.
Op 3 juni 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift van Inholland ingekomen. Het verweerschrift strekt ertoe dat het hof de verzoeken van [appellante] zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 20 november 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen elk nog een akte houdende producties in het geding gebracht en hebben mr. Gosling-Verheijen voornoemd en mr. Sloot voornoemd het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben ook zelf het woord gevoerd.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.de feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2., 2.1 tot en met 2.25 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitganspunt. Hierna volgt een korte weergave van een aantal van die feiten, aangevuld met wat verder op de voet van artikel 149 lid Rv als vaststaand moet worden beschouwd en van belang is voor de beoordeling van de zaak.
2.1.1.
[appellante] is op 15 maart 2010 in dienst getreden bij Inholland in de functie van [functie] , tegen een salaris van laatstelijk € 3.913,85 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering bij een aanstelling van 0,8 fte.
2.1.2.
Op 27 november 2015 heeft [appellante] preventief het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Die heeft toen geadviseerd het takenpakket van [appellante] met 50% te verminderen, haar een begeleidingstraject aan te bieden en om over zes weken een vervolgafspraak te maken.
2.1.3.
Op 10 december 2015 heeft [appellante] zich ziekgemeld. Op 18 december 2015 heeft zij de bedrijfsarts bezocht. Die heeft toen onder meer geadviseerd om op korte termijn met begeleiding door bedrijfsmaatschappelijk werkster [A] te starten.
2.1.4.
Op 7 maart 2016 is [appellante] met haar re-integratie begonnen.
2.1.5.
Op 29 april 2016 heeft [appellante] aan [A] geschreven:
“Ik stuur je deze mail omdat het niet goed gaat met mijn reintegratie. De omgeving waarin ik reintegreer is niet veilig.
(…)
Bovendien vroeg mijn leidinggevende mij vandaag of ik erover wilde nadenken om na de zomervakantie bij een andere onderwijsinstelling dan Inholland namelijk Horizon College, te gaan reintegreren.
(…)”
maar ook:
“(…);
Ik doe mijn best om mijn afspraken na te komen. Ik heb keurig het werkschema van de bedrijfsarts aangehouden. Ik probeer te veranderen en dat lukt ook, heb aan alles voldaan.
(…)”
2.1.6.
Op 14 juli 2016 heeft [appellante] de bedrijfsarts bezocht en op 15 juli 2016 is zij beter gemeld.
2.1.7.
Een zogenoemd PCM-formulier 2016-2017 houdt in als reflectie van [appellante] op het voorgaande schooljaar:
“Afgelopen jaar burn-out gehad en weer gereintegreerd. Ben vlak voor de zomervakantie in juli 2016 weer 100% beter gemeld. Wel met veel plezier gewerkt. Voor komend en dit jaar even rust en niet te veel nieuwe dingen. Het is fijn dat ik weer volledig aan het werk ben. Nu is het voor mij belangrijk grenzen te stellen en tijdig aan te geven wanneer het teveel dreigt te worden.”
2.1.8.
Op 27 oktober 2016 heeft [appellante] haar leidinggevende, [B] , gevraagd om voor haar een afspraak te maken bij de bedrijfsarts.
2.1.9.
Eind 2016 was er vanuit de studenten kritiek op het functioneren van [appellante] als docent en heeft Inholland aan [appellante] een voorstel voor een verbetertraject gedaan.
2.1.10.
Op 10 januari 2017 heeft [B] aan [appellante] voorgehouden dat indien er geen verbeteringen plaatsvinden zij eind van dat collegejaar een onvoldoende beoordeling krijgt.
2.1.11.
Op 24 januari 2017 is [appellante] door [B] uitgenodigd voor een gesprek met als doel tot overeenstemming te komen over verbeterafspraken als input voor een individuele coaching. Dat gesprek heeft op 27 januari 2017 plaatsgevonden in het bijzijn van HR-medewerker [C] . [appellante] heeft het door [B] voorgelegde verbeterplan toen niet willen ondertekenen.
2.1.12.
Bij brief van 13 februari 2017 heeft [B] aan [C] met kopie aan [appellante] bericht|:
”(…)
[appellante] heeft aangegeven de volgende documenten niet te tekenen voor akkoord:
Verbeterafspraken [appellante] dat 20 januari jl. naar haar is gemaild
(…)
Gespreksverslag van 27 januari jl door jou opgesteld
(…)
Hierbij wil ik je vragen om dit geschil voor te leggen aan een juridisch adviseur, een advocaat in dit geval.
(…)
Ik zou graag advies willen hebben of en op welke wijze de samenwerking voortgezet kan worden. Zonder interventie leidt het in elk geval tot een onvoldoende beoordeling voor dit collegejaar.”
2.1.13.
Op 16 februari 2017 heeft [appellante] zich weer ziekgemeld. Op 9 maart 2017 heeft zij de bedrijfsarts bezocht. Die heeft toen geadviseerd dat [appellante] na twee weken kon starten met opbouwen van uren in routinematig werk zonder piekbelasting of prestatiedwang.
2.1.14.
Op 27 maart 2017 is [appellante] begonnen met haar re-integratie. Op 28 maart 2017 heeft zij een aanvraag ingediend voor een deskundigenoordeel van het UWV over het advies van de bedrijfsarts.
2.1.15.
Op 3 april 2017 heeft [appellante] zich weer ziekgemeld en op 6 april 2017 heeft zij weer een bezoek gebracht aan de bedrijfsarts. Die heeft toen geadviseerd dat [appellante] niet inzetbaar was voor haar eigen of ander werk.
2.1.16.
Op 7 april 2017 heeft het UWV bericht dat geen deskundigenoordeel kan worden geven, omdat er geen geschil is over de arbeidsongeschiktheid van [appellante] op dat moment.
2.1.17.
Op 4 mei 2017 heeft [appellante] de bedrijfsarts weer bezocht. Die heeft toen werkhervatting geadviseerd in aangepaste routinematige werkzaamheden zonder piekbelasting of productiedwang gedurende 3 x 2 uur per week (om de dag).
2.1.18.
Op 10 mei 2017 heeft [appellante] zich weer ziek gemeld.
2.1.19.
Op 11 mei 2017 heeft [B] aan [appellante] geschreven:
“(…)
Deze ziekmelding staat haaks op het advies van de bedrijfsarts d.d. 4 mei jl. namelijk dat er mogelijkheden zijn tot werkhervatting in aangepaste routinematige werkzaamheden zonder piekbelasting of productiedwang gedurende 3x2 uur per week (om de dag).
(…)
Ik wijs je er op dat je verplicht bent om mee te werken aan je re-integratie. Zo niet, dan ben ik genoodzaakt om je salarisbetaling op te schorten.
(…)”
2.1.20.
Op 15 mei 2017 heeft [appellante] de bedrijfsarts weer bezocht. Het verslag van dat bezoek houdt in:
“(…)
De werkgever vraagt of er daadwerkelijk sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege een ziekte of gebrek.
(…)
Mw [appellante] gaf heden aan het re-integratievoorstel van werkgever niet passend te achten.
Op basis van mijn beperkte bevinden van vanochtend kan ik niet goed beoordelen of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens een ziekte of gebrek.
(…)”
2.1.21.
Op 16 mei 2017 heeft [C] aan [appellante] geschreven:
“(…)
De bedrijfsarts heeft op 15 mei jl. niet kunnen vaststellen of er sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Namens [B] laat ik je dan ook weten dat je morgen geacht wordt om je re-integratie voort te zetten conform de eerder gemaakte afspraken.
(…)
Verder laat ik je weten dat wij ons nog zullen beraden over hoe om te gaan met de dagen dat je zonder deugdelijke grond niet aanwezig bent geweest.
(…)”
2.1.22.
Op 18 mei 2017 heeft [B] aan [appellante] geschreven:
“(…)
Graag zou ik morgen om 11.00 uur samen met jou bijgaand plan van aanpak willen invullen.
(…)”
2.1.23.
Op 24 mei 2017 heeft een bespreking plaatsgehad tussen [appellante] en [B] en [C] over het plan van aanpak. [appellante] bleek toen niet tot een gesprek in staat. Inholland heeft de hulp van BHV’ers ingeschakeld en een ambulance gebeld. [appellante] is uiteindelijk door een collega naar huis gebracht en is diezelfde middag opgevangen door de crisisdienst van de GGZ.
2.1.24.
Op 1 juni 2017 heeft [appellante] de bedrijfsarts weer bezocht. Die heeft toen een expertise-onderzoek geadviseerd.
2.1.25.
Na enige discussie tussen partijen over de reikwijdte van de van [appellante] voor het expertiseonderzoek vereiste toestemming voor het opvragen van haar medische gegevens en vervolgens dreiging door Inholland met een loonsanctie, heeft expertisebureau Ergatis het onderzoek uitgevoerd en op 8 september 2017 een rapport uitgebracht. Dat rapport houdt in dat er wat betreft [appellante] geen benutbare mogelijkheden zijn.
2.1.26.
Op 15 februari 2018 is in opdracht van Inholland een arbeidsdeskundig rapport opgemaakt voor advies over de re-integratiemogelijkheden van [appellante] . Dat rapport houdt in dat het eigen werk niet passend en niet passend te maken is, dat er geen passend ander werk bij de eigen werkgever is en dat er geen reële re-integratiemogelijkheden zijn voor gangbaar ander werk bij een andere werkgever.
2.1.27.
Op 11 juni 2018 heeft het UWV een deskundigenoordeel uitgebracht. Dat oordeel houdt in dat er om medische redenen geen re-integratiemogelijkheden zijn.
2.1.28.
Op 13 december 2018 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV de re-integratie inspanningen van Inholland voldoende geoordeeld.
2.1.29.
Met ingang van 14 februari 2019 is aan [appellante] een WIA-uitkering verleend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Bij besluit van 21 juni 2019 heeft het UWV aan Inholland toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen.
2.1.30.
Bij brief van 1 juli 2019 heeft Inholland de arbeidsovereenkomst met [appellante] per 2 augustus 2019 opgezegd. Aan [appellante] is een transitievergoeding toegekend van € 13.424,98.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] verzoekt dat aan haar ten laste van Inholland op de voet van artikel 7:682 lid 1, aanhef en onder c BW een billijke vergoeding wordt toegekend van - na vermindering van eis in hoger beroep - € 175.000 bruto. [appellante] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland bestaande in onvoldoende zorg voor haar arbeidsomstandigheden en ernstige veronachtzaming van haar (Inhollands) re-integratieverplichtingen.
3.2.
De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat niet kan worden geconcludeerd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland (rov 5.3.) en heeft het verzoek afgewezen.
3.3.
Tegen die beslissing en de gronden waarop het berust is [appellante] met zestien grieven opgekomen. Kort samengevat en in de kern betoogt zij (alinea 12 beroepschrift), dat zij jarenlang structureel teveel uren heeft moeten werken en geconfronteerd werd met takenplaatjes die niet compleet waren; dat haar in de praktijk veel meer taken werden opgedragen dan in de takenplaatjes waren opgenomen, zonder dat daar uren voor beschikbaar waren. Voortbouwend op dat betoog stelt zij (grief 11) dat het feit dat zij vanaf 17 februari 2017 niet meer belastbaar was het gevolg is van jarenlange structurele overbelasting, een gebrek aan adequate begeleiding tijdens de eerste periode van arbeidsongeschiktheid, en de wijze waarop Inholland haar heeft behandeld.
3.4.
De kantonrechter heeft - kort samengevat - overwogen dat [appellante] in de studiejaren 2012-2013 tot en met 2015-2016 op meer uren is ingezet dan paste bij haar aanstelling, maar dat dit niet meebrengt dat evident sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland ten aanzien van de zorg voor de arbeidsomstandigheden van [appellante] , in aanmerking nemende dat voldoende is gebleken dat Inholland op verschillende momenten rekening heeft gehouden met signalen van [appellante] over de door haar ervaren werkdruk. Over het studiejaar 2016-2017 heeft de kantonrechter geen overschrijding van de aanstelling van [appellante] aangenomen. De kantonrechter heeft verder onvoldoende grond gezien om te oordelen dat Inholland haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellante] in juli 2016 hersteld is gemeld, zodat in zoverre sprake is geweest van een succesvolle re-integratie en dat vanaf 17 februari 2017 de klachten van [appellante] zodanig ernstig waren dat er om medische redenen geen re-integratiemogelijkheden waren.
3.5.
[appellante] komt in haar beroepschrift tegen deze redenering op. Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat uit de wetsgeschiedenis en inmiddels vaste rechtspraak volgt, dat de rechter het begrip ‘ernstig verwijtbaar’ terughoudend moet toepassen en alleen in duidelijke gevallen mag aannemen dat hiervan sprake is. Het moet namelijk een duidelijk criterium opleveren; het is niet de bedoeling dat de rechter in detail onderzoekt in welke mate werkgever en werknemer over en weer schuld hebben aan het ontslag: de werkgever moet ‘fors de fout’ in zijn gegaan.
periode voorafgaand aan de eerste ziekmelding op 10 december 2015
3.6.
In het midden kan blijven hoeveel uren precies [appellante] in deze periode teveel heeft gewerkt. Dat het er in verschillende periodes teveel zijn geweest, wil het hof met de kantonrechter wel aannemen. Inholland bestrijdt dat ook niet. Zij geeft daarvoor als verklaring dat de bij de expertise van een [functie] behorende vakken niet in iedere periode in gelijke omvang worden aangeboden; daar staat echter tegenover - aldus steeds Inholland - dat een teveel aan uren in andere periodes met een verminderde belasting wordt gecompenseerd.
3.7.
Wat daar ook van zij, terecht is de kantonrechter ervan uitgegaan, dat wil Inholland van de werkbelasting van [appellante] een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt, nodig is dat zij niet voor misverstand vatbare signalen van [appellante] over overbelasting onbeantwoord heeft gelaten. [appellante] heeft echter niet duidelijk gemaakt welke signalen precies Inholland onbeantwoord heeft gelaten. De stellingen van [appellante] op dit punt (grief 6 ) worden nergens concreet, behoudens wellicht - althans waar het deze periode aangaat - waar zij verwijst naar een e-mail van 6 januari 2015. Daarin gaat het naar haar zeggen over door haarzelf - in plaats van door Inholland - gemaakte afspraken met een collega over een verlichting van haar takenpakket. Dat is echter niet een voldoende duidelijk signaal als zojuist bedoeld. Het hof concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat Inholland voldoende duidelijke signalen van [appellante] over overbelasting onbeantwoord heeft gelaten. Het wordt daarom - met de kantonrechter ervoor gehouden dat Inholland op verschillende momenten rekening heeft gehouden met signalen van [appellante] over de door haar ervaren werkdruk. De werkbelasting van [appellante] - wat daar ook van zij - levert daarom geen ernstig verwijtbaar handelen op Inholland of ernstig verwijtbare nalatigheid ten aanzien van de zorg voor de arbeidsomstandigheden van [appellante] .
periode van arbeidsongeschiktheid van 10 december 2015 - 14 juli 2016
3.8.
[appellante] is vervolgens uitgebreid ingegaan op het verloop van haar re-integratie na haar eerste ziekmelding op 10 december 2015. Haar desbetreffende klachten komen erop neer dat Inholland de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft nageleefd omdat zij geen afgebakende taken opgedragen heeft gekregen en ook in deze periode veel teveel uren heeft gewerkt.
3.9.
Deze klachten - wat daar ook van zij - hebben evenmin succes reeds omdat [appellante] op 15 juli 2016 beter is gemeld en haar re-integratie dus als geslaagd moet worden beschouwd. [appellante] heeft weliswaar betoogd dat die beter melding onterecht was, maar dat betoog is moeilijk te rijmen met het hiervoor aangehaalde PCM-formulier 2016-2017. Uit dat formulier valt niet anders af te leiden dan dat [appellante] destijds aan Inholland te kennen heeft gegeven dat zij het met die betermelding eens was en blij was om weer volledig aan het werk te zijn. Als dat anders was had [appellante] dat aan Inholland kenbaar moeten maken, bij gebreke waarvan Inholland niet beter hoefde te weten dan dat [appellante] weer volledig voor haar eigen werk belastbaar was.
periode september 2016 tot de tweede ziekmelding op 16 februari 2017
3.10.
De desbetreffende klachten strekken tot betoog dat [appellante] ook in deze periode teveel uren heeft gewerkt. Uit een e-mail van Inholland aan [appellante] van 20 december 2016 kan worden afgeleid dat dit inderdaad zo is. Voldoende aannemelijk is dat dit te maken heeft met het eerder aangehaalde betoog van Inholland dat de tot de expertise van (in dit geval) [appellante] behorende vakken dat studiejaar niet in gelijke omvang werden gegeven en dat de hogere belasting van [appellante] later dat studiejaar zou zijn gecompenseerd met een verminderde belasting, ware het niet dat zij zich op 16 februari 2017 heeft ziekgemeld. Maar wat daar ook van zij, ook hier geldt dat van [appellante] mocht worden verwacht dat zij Inholland had laten weten als het haar teveel was. Dat heeft zij met haar verzoek om een afspraak bij de bedrijfsarts van 27 oktober 2016 ook gedaan en niet is in geschil dat Inholland aan dat verzoek gehoor heeft gegeven. Tot zover zijn er dan ook geen aanwijzingen dat Inholland ter zake de arbeidsomstandigheden van [appellante] evident een ernstig verwijt treft.
3.11.
Vervolgens heeft de communicatie tussen partijen - zoals daarvan uit het dossier is gebleken - in het teken gestaan van het door Inholland voorgestelde verbetertraject. Naar het hof begrijpt is het mede dat voorstel waar [appellante] op doelt, waar zij stelt dat Inholland een ernstig verwijt treft van de wijze waarop Inholland haar heeft behandeld. Het opleggen van een verbetertraject kan echter bezwaarlijk als ernstig verwijtbaar handelen worden aangemerkt, althans in een geval als waar het hier omgaat, waarin het functioneren van een werknemer als [functie] ter discussie staat. [appellante] was toen immers niet ziek, althans er zijn geen aanwijzingen dat Inholland toen niet erop mocht vertrouwen dat [appellante] volledig inzetbaar was voor haar eigen werk.
3.12.
Kennelijk is het uiteindelijk door de dreiging van Inholland met een onvoldoende beoordeling dat schooljaar en met de inschakeling van een advocaat, dat [appellante] op 16 februari 2017 opnieuw is uitgevallen. Deze gang van zaken valt te betreuren, maar kwalificeert evenmin als evident ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van Inholland, in aanmerking nemende dat van [appellante] mocht worden verwacht dat zij haar medewerking zou verlenen aan het door Inholland voorgestelde verbetertraject.
periode van arbeidsongeschiktheid vanaf 16 februari 2017 tot einde dienstverband
3.13.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat - zoals ook de kantonrechter heeft aangenomen - [appellante] in deze periode van aanvang af om medische redenen niet tot re-integratie in staat was. Dat is ook precies het standpunt van [appellante] zelf waar zij met grief 11 beoogt dat haar gezondheid tegen die tijd zodanig was verslechterd dat enige werkhervatting niet meer aan de orde was.
3.14.
In het licht daarvan kunnen de klachten van [appellante] over de re-integratie inspanningen van Inholland in deze periode onbesproken blijven. Het oorzakelijk verband tussen de aan Inholland verweten tekortkomingen en het mislukken van de re-integratie ontbreekt. Er zijn overigens - anders dan [appellante] wil doen geloven - geen aanwijzingen dat Inholland - de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft nageleefd. Alles wijst erop dat Inholland die adviezen wel heeft nageleefd, maar dat kennelijk de bedrijfsarts aanvankelijk de ernst van de situatie niet heeft onderkend. Daarvan treft Inholland geen verwijt.
3.15.
In al het voorgaande is niet vastgesteld kunnen worden dat Inholland ernstig verwijtbaar onvoldoende zorg heeft gehad voor de arbeidsomstandigheden van [appellante] of haar re-integratieverlichtingen jegens [appellante] heeft geschonden. Ook anderszins is niet gebleken dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland. Er is dan ook geen grond om aan [appellante] ten laste van Inholland een billijke vergoeding toe te kennen.
3.16.
De slotsom is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld. Hetgeen door partijen verder nog aan stellingen en weren is aangevoerd, kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven. Het bewijsaanbod van [appellante] wordt gepasseerd omdat het niet is betrokken op voldoende specifieke stellingen die - indien bewezen - van belang zijn voor de uitkomst van de zaak. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd en [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Inholland gevallen tot op heden begroot op € 760 vast recht en € 2.228 salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, A.S. Arnold en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.