2.4.Ingevolge artikel 154 lid 1 Rv is een gerechtelijke erkentenis het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. Vereist is met name een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig erkennen, een handeling waarop niet mag worden teruggekomen. De passages in de conclusie van antwoord (onder 14 en 22) alsmede in (punt 3 van) de spreekaantekeningen van [appellant] in eerste aanleg, waarop DTG zich in dit verband beroept, voldoen niet aan dat vereiste, omdat zij geen
ondubbelzinnigeerkenning inhouden. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat indien over dit laatste anders zou moeten worden geoordeeld, dit DTG niet zou kunnen baten. [appellant] heeft (bij memorie van grieven onder 3.2 e.v.) een aantal stellingen geponeerd die DTG niet of onvoldoende heeft weersproken, te weten (naast de onder 3.1 uitgewerkte stelling dat hij de overeenkomsten niet heeft ondertekend, maar deze zijn vervalst)
- dat nimmer enig persoonlijk contact heeft plaatsgevonden tussen hem en DTG;
- dat DTG zich nimmer ervan heeft vergewist met wie zij als contractpartij te maken had, de juistheid van de handtekeningen onder de overeenkomsten niet heeft geverifieerd, voor zover bekend niet beschikt over stukken met een ‘natte handtekening’ van [appellant] en geen identiteitsbewijs van [appellant] heeft opgevraagd;
- dat alle contacten over de geplaatste orders tussen [getuige] en DTG plaatsvonden;
- dat [appellant] [getuige] nimmer heeft gemachtigd om namens hem overeenkomsten te sluiten en DTG nimmer om een machtiging heeft gevraagd waaruit de bevoegdheid van [getuige] zou blijken;
- dat de overeenkomsten, die een groot financieel belang vertegenwoordigden, niet door [appellant] zelf zijn aangeleverd;
- dat ook de leeftijd (meer dan [X] jaar oud) en de persoon van [appellant] een rol spelen.
Aan al deze feiten en omstandigheden heeft [appellant] de conclusie (onder 3.4) verbonden dat DTG heeft nagelaten om haar contractpartij te verifiëren en om te vragen naar een machtiging van [getuige] om namens [appellant] verbintenissen aan te gaan, wat voor rekening en risico van DTG behoort te komen en niet tot de uitkomst kan leiden dat [appellant] alsnog gebonden is aan de overeenkomsten. Het hof leest hierin een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW en acht dat beroep terecht gedaan: uit alle voornoemde feiten en omstandigheden, aangevuld met wat onder (het slot van) 2.2 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat een beroep van DTG op een gerechtelijke erkentenis van [appellant] dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.