ECLI:NL:GHAMS:2021:489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
200.235.649/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenvermogen en rekening-courantverhouding tussen erfgenamen en vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder geoordeeld over de vorderingen van [appellante] met betrekking tot haar pensioenrechten en een rekening-courantverhouding met [X] Beheer B.V. De zaak betreft een vordering tot afstorting van het pensioenvermogen bij een derde partij. Het hof oordeelt dat er geen nieuwe omstandigheden zijn die een wijziging van het eerdere vonnis rechtvaardigen. De rechtbank had vastgesteld dat [appellante] recht heeft op haar pensioen zoals vastgelegd in de pensioenbrief, maar dat de vordering tot afstorting van het pensioenvermogen niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de kosten van de procedure toe aan de in het ongelijk gestelde partij. De uitspraak benadrukt de contractuele afspraken in de pensioenbrief en de gevolgen van de rekening-courantverhouding tussen partijen. De slechte verstandhouding tussen [appellante] en [X] Beheer wordt niet als nieuwe omstandigheid erkend, en de eerdere beslissingen blijven van kracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.235.649/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/261696 / HA ZA 17-527
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.R. Jaarsma te Vinkeveen,
tegen
[X] BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.C. Kool te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] Beheer genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 2 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 3 januari 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [X] Beheer als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en
wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte uitlating en overlegging productie in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering tot afstorting van het pensioen bij een derde zal toewijzen, met veroordeling van [X] Beheer in de kosten van het geding in beide instanties. In incidenteel hoger beroep heeft [appellante] geconcludeerd tot bekrachtiging.
[X] Beheer heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties. In incidenteel hoger beroep heeft [X] Beheer na wijziging van eis geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – [appellante] zal veroordelen tot betaling van € 24.615,41 uit hoofde van de rekening-courantschuld van [appellante] aan [X] Beheer, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
[X] Beheer heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief 1 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen r.o. 2.5 van het bestreden vonnis, waarin is overwogen dat
[X] de vennootschap Grondbedrijf [Y] B.V. na het overlijden van [Y] heeft voortgezet. Bij deze grief heeft [X] Beheer geen belang omdat de eventuele gegrondheid van de grief niet kan leiden tot vernietiging van dat vonnis. Met grief 3 in incidenteel hoger beroep betoogt [X] Beheer dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven door de privéopname van € 30.000,- door [appellante] uit het vermogen van [X] Beheer niet als vaststaand feit te vermelden in het vonnis. De rechtbank was echter niet gehouden alle feiten te vermelden, reden waarom de grief geen succes heeft. Dat neemt niet weg dat het hof vanzelfsprekend rekening zal houden met wat [X] Beheer in de toelichting op deze grieven heeft aangevoerd. De overige door de rechtbank (wel) vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op 7 november 1998 is de echtgenoot van [appellante] , [Y] (hierna: erflater), overleden. Erfgenamen waren [appellante] , en hun twee zonen: [X] (hierna: [X] , geboren als [X] ) en [Z] . [appellante] heeft het vruchtgebruik verkregen van de gehele zuivere nalatenschap van erflater. Onderdeel daarvan was onder meer een vordering in rekening-courant van erflater op [X] Beheer, welke vennootschap destijds de naam Grondbedrijf [Y] B.V. droeg. Deze vordering bedroeg destijds fl. 343.018,-, dat is € 155.654,78.
2.2
Erflater had zijn pensioen, alsmede een weduwepensioen ten behoeve van [appellante] , ondergebracht bij [X] Beheer. De wijze van uitvoering van deze pensioenrechten is vastgelegd in een door [X] Beheer, erflater en [appellante] ondertekende pensioenbrief (hierna: de pensioenbrief). Daarin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 1: De pensioenrechtenDe pensioenrechten omvatten het recht op:
- (…)- een weduwenpensioen ten behoeve van uw echtgenote, mevrouw [appellante] ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op de maand waarin u komt te overlijden, uit te keren gedurende haar leven tot en met de maand waarin zij komt te overlijden;
- (…)
Artikel 3: De wijze van uitkeringDe pensioenen zullen worden uitbetaald in maandelijkse termijnen bij nabetaling op de laatste dag van elke kalendermaand. Pensioentermijnen zullen worden uitgekeerd tot en met de maand waarin het recht op pensioenuitkering een einde neemt.
(…)
Artikel 5: Na-indexeringIngegaan ouderdoms-, weduwen- en wezenpensioen krachtens deze pensioenbrief zullen jaarlijks worden verhoogd overeenkomstig de stijging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde prijsindex-cijfers voor de gezinsconsumptie van werknemersgezinnen met een bruto-inkomen van minder dan f. 31.000, -.
Deze verhoging zal maximaal 4% per jaar bedragen.
Artikel 6: De uitvoering van de pensioenregelingDe beslissing op welke wijze aan de pensioenregeling uitvoering zal worden gegeven is geheel vrij aan Grondbedrijf [Y] B.V.
(…)
Artikel 9: De kosten van de pensioenregelingDe kosten van de pensioenregeling komen geheel ten laste van Grondbedrijf [Y] B.V.
Indien te eniger tijd de middelen van Grondbedrijf [Y] B.V. ontoereikend zijn voor onverkorte uitkering van de pensioenen, inclusief de jaarlijkse verhogingen, kunnen deze in overleg met de pensioengerechtigden worden verlaagd als overeenkomt met de stand der middelen van Grondbedrijf [Y] B.V.
(…)”.
2.3
[X] heeft de zeggenschap in [X] Beheer. [X] en [appellante] zijn al jaren gebrouilleerd. Er werden en worden sinds 2004 verschillende gerechtelijke procedures tussen partijen gevoerd. De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van
10 november 2004 (zaaknr./rolnr. 174071/HAZA 04-441) onder meer het volgende overwogen en bepaald:
“4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de verplichting van [X] BV (lees: [X] Beheer, hof
) tot het verstrekken van een weduwepensioen aan [appellante] voortvloeit uit de pensioenbrief. Artikel 6 van de pensioenbrief bepaalt dat de beslissing op welke wijze aan de pensioenregeling uitvoering zal worden gegeven geheel vrij is aan [X] BV. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden ter motivering van haar vordering dat [X] BV een bedrag voor haar pensioenuitkeringen dient af te storten bij een nader aan te duiden pensioenverzekeraar, die er in bestaan dat zij vreest voor haar uitkeringen in de toekomst, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om hetgeen bij de pensioenbrief is overeengekomen naar redelijkheid en billijkheid terzijde te stellen. Daarbij overweegt de rechtbank dat deze vrees niet strookt met de omstandigheid dat [X] BV sedert eind 2000 ieder kwartaal de uitkering aan haar heeft voldaan en dat [X] BV de reservering voor de toekomstige uitkeringen op een speciale bankrekening heeft gestort. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.
(…)”.
4.7.
Partijen zijn het erover eens dat tussen hen een rekening-courantverhouding bestaat. [X] BV heeft erkend dat er uit hoofde hiervan nog een bedrag aan [appellante] betaald moet worden en heeft zich bereid verklaard om hiertoe over te gaan zodra de stukken van de accountant gereed zijn. [X] BV erkent daarmee de grondslag van de vordering maar stelt dat zij het gevorderde bedrag niet kan verifiëren. Het gevorderde bedrag wijkt niet substantieel af van het saldo dat volgt uit de stelling van [X] BV dat de jaarrekening 2001 melding maakt van een saldo van € 69.723,- en [appellante] in 2003 ongeveer € 30.000,- heeft opgenomen. Uit deze omstandigheden volgt dat [X] BV de vordering niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank zal de vordering toewijzen (…)
5.2
veroordeelt [X] BV aan [appellante] een bedrag te voldoen van € 40.690,- (…)”.
2.4
Uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen partijen heeft [X] Beheer een vordering op [appellante] gehad. Deze vordering heeft [X] Beheer vanaf het tweede kwartaal van 2010 verrekend met de netto-pensioenuitkeringen aan [appellante] .
2.5
Op 9 november 2017 heeft [X] Beheer een bedrag van € 25.092,86 overgemaakt van rekening [nummer] ten name van [X] Beheer naar rekening [nummer] ten name van [appellante] en [X] vruchtgebruik (hierna: de vruchtgebruikrekening) onder vermelding van ‘
Aflossing op schuld van vruchtgebruik onder [X] beheer bv’.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellante] , voor zover in hoger beroep nog van belang, in conventie gevorderd te verklaren voor recht dat zij onverkort recht heeft op haar pensioen zoals opgenomen in de pensioenbrief en in de statuten van [X] Beheer onder pensioenregeling, en dat het bedrag uit pensioen aan indexatie onderhevig is, en te bepalen dat het bedrag dat nog onder [X] Beheer is of behoort te zijn ten behoeve van de pensioenregeling wordt gestort bij een derde opdat deze de pensioenregeling kan voortzetten. [X] Beheer heeft in eerste aanleg in reconventie veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van € 48.409,31, in hoger beroep verminderd tot € 24.615,41, uit hoofde van de rekening-courantschuld van [appellante] jegens [X] Beheer, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, verklaard voor recht dat [appellante] met terugwerkende kracht tot 1 juni 2017 recht heeft op haar pensioen zoals opgenomen in de pensioenbrief en in de statuten van [X] Beheer onder pensioenregeling, en dat het bedrag uit pensioen per 1 januari 2018 aan de in de pensioenbrief opgenomen indexatie onderhevig is, de overige vorderingen afgewezen, in conventie de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en [X] Beheer veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven in principaal hoger beroep op. [X] Beheer bestrijdt de grieven.
Principaal hoger beroep
3.3
[appellante] betoogt dat er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, nieuwe omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een ander oordeel over de vordering tot afstorting van het pensioenvermogen bij een derde dan reeds door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 10 november 2004 is gegeven. De persoonlijke verhouding tussen [appellante] en [X] is zeer slecht. Alleen al het feit dat [X] Beheer vanaf 2010 geen pensioen betaalt terwijl er wel gelden aanwezig zijn, vormt een zodanige wijziging van omstandigheden dat het gerechtvaardigd is dat het pensioen bij een derde wordt ondergebracht. Daarbij komt dat [X] Beheer na het bestreden vonnis een aantal aanzienlijke betalingen heeft verricht. Een bedrag van € 25.092,86 is overgemaakt op de vruchtgebruikrekening. De omschrijving van deze overboeking is “
Aflossing op schuld van vruchtgebruik onder [X] beheer bv” terwijl deze vordering in reconventie door de rechtbank is afgewezen. Bovendien heeft [X] Beheer € 49.926,00 aan advocaatkosten ten laste van de vennootschap gebracht. [appellante] twijfelt aan de hoogte van deze kosten omdat slechts een eenvoudige procedure is gevoerd. Op 7 maart 2018 heeft [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis beslag doen leggen ten laste van [X] Beheer onder de ING Bank N.V. Er bleek nog slechts een bedrag van € 2.900,80 op de betaalrekening van de vennootschap te staan. Hieruit blijkt dat [X] Beheer onbetrouwbaar is en dat een wijziging van omstandigheden is opgetreden, aldus steeds [appellante] .
3.4
De grief faalt. De slechte verstandhouding tussen [appellante] en [X] is ook in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Utrecht van 10 november 2004 aangevoerd en vormt derhalve geen nieuwe omstandigheid. Tussen partijen staat vast dat [X] Beheer vanaf het tweede kwartaal van 2010 de pensioenbedragen heeft voldaan door verrekening met een vordering van [X] Beheer op [appellante] . Bovendien heeft [X] Beheer onweersproken aangevoerd dat zij na het bestreden vonnis de pensioenbedragen over de periode tot en met december 2017 heeft nabetaald aan [appellante] . [X] Beheer heeft derhalve de pensioenbetalingen voortgezet tot en met
31 december 2017. Dit geeft op zichzelf beschouwd geen aanleiding voor afstorting van het pensioenvermogen bij een derde. Daarnaast voert [appellante] , kort samengevat, thans als grond voor afstorting van het pensioenvermogen aan dat het vermogen van [X] Beheer (bijna) uitgeput is na overmaking van de hiervoor in 3.3 genoemde bedragen. Dit is weliswaar een gewijzigde omstandigheid maar vormt geen grond voor toewijzing van de vordering van [appellante] omdat de tekst van de pensioenbrief, die in 2.2 gedeeltelijk is geciteerd, daaraan in de weg staat. In artikel 6 van de pensioenbrief, die geldt als een overeenkomst tussen partijen, is bepaald dat de uitvoering van de pensioenregeling aan [X] Beheer is. Blijkens artikel 9 van de pensioenbrief is ermee rekening gehouden dat op enig moment de middelen van [X] Beheer ontoereikend zouden kunnen zijn voor onverkorte uitkering van de pensioenen. Overeengekomen is dat in dat geval de pensioenen in overleg met de pensioengerechtigden konden worden verlaagd in overeenstemming met de stand der middelen van [X] Beheer. Per e-mail van 26 januari 2018 heeft [X] Beheer aan [appellante] bericht dat zij niet langer beschikte over financiële middelen en dat het pensioen verlaagd moest worden tot nihil. Veronderstellenderwijs aangenomen dat die situatie zich thans inderdaad voordoet, en daargelaten of thans enig pensioenvermogen resteert, vormt die door partijen destijds uitdrukkelijk voorziene situatie derhalve thans evenmin grond voor afwijking van wat destijds in de pensioenbrief is overeengekomen. Daarbij dient in het midden te blijven of [X] Beheer de bedragen van € 25.092,86 en € 49.926,- al dan niet zonder rechtsgrond heeft voldaan. Hierover zal in een afzonderlijke procedure die [appellante] tegen [X] Beheer aanhangig heeft gemaakt, worden beslist.
Incidenteel hoger beroep
3.5
In incidenteel hoger beroep heeft [X] Beheer drie grieven aangevoerd. [appellante] bestrijdt de grieven. Bij grieven 1 en 3 is gesteld dat de rechtbank de feiten onjuist dan wel onvolledig heeft weergegeven. Aan deze grieven is reeds aandacht besteed bij de weergave van de in hoger beroep relevante, vaststaande feiten.
3.6
Met grief 2 in incidenteel hoger beroep heeft [X] Beheer betoogd dat de rechtbank ten onrechte de reconventionele vordering van de BV tot betaling van
€ 48.401,51 heeft afgewezen. [appellante] heeft begin 2003 eigenmachtig een bedrag van
€ 30.000,- opgenomen van de bankrekening van [X] Beheer. Dit was een privé opname die niet ten laste gebracht mocht worden van het vruchtgebruikvermogen en ten laste komt van de rekening-courantverhouding van [appellante] jegens de BV. In eerste aanleg heeft [X] Beheer dit bedrag, vermeerderd met de contractuele rente tot en met augustus 2017 ad € 18.401,51, in totaal derhalve een bedrag van € 48.401,51 gevorderd. Hetzelfde bedrag aan rente moet [X] Beheer echter ook vergoeden aan [appellante] als vruchtgebruikster zodat [X] Beheer per saldo slechts aanspraak kan maken op de hoofdsom van € 30.000,-. Uit een overzicht (‘Boekhoudstuk 1’) uit de boekhouding van [X] Beheer, overgelegd als productie 3 bij de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, blijkt het verloop van de rekening-courantverhouding van het ‘vruchtgebruikvermogen onder de BV’ en het verloop van de rekening-courantverhouding van [appellante] bij [X] Beheer. Hieruit kan worden afgeleid dat [appellante] nu nog een bedrag van € 24.615,41 aan [X] Beheer verschuldigd is. Daarom heeft [X] Beheer haar vordering op [appellante] verminderd tot laatstgenoemd bedrag. In de conclusie van antwoord in reconventie, op pagina 3 onder randnummer 6 en in productie 6 bij deze conclusie, heeft [appellante] de opname van € 30.000,- erkend, aldus steeds [X] Beheer.
3.7
De grief faalt. [X] Beheer heeft door slechts te verwijzen naar de door haar overgelegde boekhoudstukken haar stelling dat zij nog een vordering op [appellante] zou hebben van € 24.615,41 onvoldoende onderbouwd. Wel heeft [X] Beheer voldoende duidelijk gemaakt dat de vordering direct samenhangt met het door [appellante] in 2003 opgenomen bedrag van € 30.000,-. Dat bedrag is echter door de rechtbank Utrecht in het hierboven in 2.3 gedeeltelijk geciteerde vonnis al betrokken bij toewijzing van de vordering van [appellante] uit haar rekening-courantverhouding met [X] Beheer. De vordering kan daarom niet (opnieuw) worden toegewezen.
Slotsom
3.8
De grieven falen. [X] Beheer heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan. Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep. [X] Beheer zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] Beheer begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris
veroordeelt [X] Beheer in de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 557,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, F.J. Verbeek en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.