ECLI:NL:GHAMS:2021:452

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
200.257.148/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Gemeente Amsterdam om legaat van historische tekeningen op te eisen

In deze zaak staat centraal of de Gemeente Amsterdam bevoegd is om een legaat op te eisen dat betrekking heeft op een collectie historische tekeningen uit de nalatenschap van mejuffrouw [X]. Mejuffrouw [X] had in haar testament de Gemeente Amsterdam als erfgenaam aangewezen voor deze collectie, die van grote cultuurhistorische waarde is. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de Gemeente het legaat mocht opeisen, en het hof bevestigt deze beslissing. De appellant, de neef van mejuffrouw [X], heeft in hoger beroep betoogd dat de Gemeente niet had mogen overgaan tot het opeisen van het legaat, omdat er afspraken waren gemaakt over de toepassing van de Kunstregeling, die belastingvoordelen biedt bij de overdracht van cultureel erfgoed aan de Staat. Het hof oordeelt echter dat de afspraken die in januari 1997 zijn gemaakt, uitsluitend betrekking hadden op de Kunstregeling en niet op andere fiscale regelingen. De Gemeente heeft de aanvaarding van het legaat niet onterecht uitgesteld, en de appellant heeft niet kunnen aantonen dat er andere oplossingen zijn die aan de voorwaarden van de Gemeente voldoen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.257.148/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/1628227 / HA ZA 17-460
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van9 februari 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. van der Steenhoven te Amsterdam,
tegen
de
GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Samenvatting
Deze zaak ziet op de vraag of de Gemeente Amsterdam een legaat mocht opeisen dat ziet op een collectie bijzondere tekeningen uit de nalatenschap van mejuffrouw [X] . De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en het hof bekrachtigt die beslissing.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018, onder bovenvermeld zaaknummer voor zover gewezen tussen de Gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. Het vonnis bevat tevens een afwijzende beslissing op een incident. Die beslissing is in hoger beroep niet aan de orde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met één productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 26 november 2020 doen bepleiten door voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering in conventie afwijst en in reconventie toewijst (zie hierna onder 3.1), met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.
Partijen hebben in hoger beroep (tegen)bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.25 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In
grief Iheeft [appellant] gesteld dat de rechtbank onvolledig is geweest in de weergave van de relevante feiten en dat bij de vaststelling van de feiten een fiscale analyse van prof. dr. [A] en Prof. dr. [B] van 6 maart 2018 (hierna: de analyse van [A] en [B] ) moet worden betrokken. Het hof zal met deze grief rekening houden bij de vaststelling van de feiten in hoger beroep. De grief tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten is overigens niet gespecificeerd en wordt, rekening houdend met het voorgaande, verworpen.
In grief IIheeft [appellant] naar voren gebracht dat de weergave van de hierna onder 2.5 te noemen brief van 16 januari 1997 te beperkt is. Het hof leest in deze grief geen bezwaar tegen de - overigens letterlijke - weergave van de brief, maar een bezwaar tegen de interpretatie van die brief in het licht van hetgeen [appellant] heeft gesteld in de overige grieven. Deze grief zal bij de beoordeling worden betrokken. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten waarvan het hof uitgaat neer op het volgende.
2.1
Mejuffrouw dr. [X] (hierna: mejuffrouw [X] ) was tot haar overlijden eigenaar van een collectie van ruim 600 tekeningen uit de zeventiende tot en met de twintigste eeuw die betrekking hebben op Amsterdam (hierna: de Collectie). De Collectie is voor de Gemeente Amsterdam van grote cultuurhistorische waarde.
2.2
In 1980 is de Collectie door mejuffrouw [X] in bruikleen gegeven aan de Gemeente Amsterdam. Sindsdien bevindt de Collectie zich in het Gemeentearchief (thans het Stadsarchief).
2.3
Op 11 maart 1986 heeft mejuffrouw [X] een testament gemaakt waarin zij [appellant] , haar neef, heeft benoemd tot enig erfgenaam. In dit testament is - voor zover relevant - het volgende legaat opgenomen:

D. Ik legateer aan de Gemeente Amsterdam, niet vrij van rechten en kosten alle tot mijn nalatenschap behorende tekeningen, welke in de ruimste zin van het woord Amsterdam of Amsterdamse Stadsbeelden voorstellen, onder voorwaarden dat zij worden toegevoegd aan de collectie van Het Gemeente-Archief en aldaar afgezonderd worden onder de naam Collectie [naam collectie] en als zodanig zullen worden bewaard.”
Mejuffrouw [X] is op 26 november 1996 overleden. Blijkens de verklaring van erfrecht is [appellant] als enig erfgenaam bevoegd en gerechtigd om over alle zaken behorende tot de nalatenschap te beschikken.
2.4
Bij wet van 20 december 1996 (stb 1996, 654) in werking getreden op 1 januari 1997, is de zogenaamde Kunstregeling, neergelegd in artikel 67 lid 3 Successiewet, ingevoerd. De tekst daarvan luidt als volgt:
“Onze Minister kan, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en volgens daarbij te stellen regels, geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen van de verschuldigde erfbelasting en de evenredig met deze gehele of gedeeltelijke kwijtschelding samenhangende belastingrente indien voorwerpen uit de nalatenschap met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang, door de verkrijger in eigendom worden overgedragen aan de Staat. Het bedrag van de kwijtschelding beloopt 120 percent van de waarde van de overgedragen voorwerpen maar niet meer dan de verschuldigde belasting en de in rekening gebrachte belastingrente.”
2.5
Op 16 januari 1997 heeft [appellant] een brief aan het Stadsarchief gestuurd waarin hij – voor zover relevant – heeft geschreven:
“(…)
Verwijzend naar onze bespreking van 14 januari j.l. bericht ik u het volgende.
Zoals U bekend was het de wens van mijn tante de Collectie [naam collectie] met betrekking tot Amsterdam voor het archief te behouden.
(…) Later besloot zij de collectie te legateren. Kort voor haar overlijden heeft zij mede op grond van een advies van haar bank Nachenius, Tjeenk & Co. te Amsterdam, besloten de collectie te laten overgaan onder voorwaarde dat de waarde daarvan met het successierecht zou worden verrekend.
Het was de bedoeling om de collectie na te laten aan het Rijk, onder de last en onherroepelijke voorwaarde dat de collectie bijeen zou blijven in en onder hoede van het Gemeente-archief.
Met een dergelijke regeling werd vooruitgelopen op een aanhangige wijziging in de successiewetgeving.
In de week voor haar overlijden is de plaatsvervanger van notaris [notaris] (…) bij mijn tante op bezoek geweest, en heeft mijn tante gevraagd om een wijziging op haar testament uit 1986 voor te bereiden. Zij had notaris [notaris] al eind 1995 eenzelfde verzoek gedaan.
Kort daarop is mijn tante echter overleden en daardoor is haar laatste wil niet meer testamentair vastgelegd.
Van de notaris heb ik echter begrepen dat de Inspecteur van de Registratie en Successie wellicht bereid kan worden gevonden mee te werken aan een afwikkeling waarbij de wil voorgaat boven de vorm, mits de betrokkenen daarmee instemmen.
Als het Gemeentearchief hieraan zou willen meewerken, ligt het in de bedoeling (…) een fonds bijeen te brengen van f 500.000,-- ten behoeve van het Gemeentearchief (…) met het doel de collectie in stand te houden en uit te breiden. In dit opzicht moet ik een voorbehoud maken zolang nog niet duidelijk is wat het standpunt is van de fiscus en voor het geval er een daling zou optreden in de effectenwaarden.
Zou het Gemeentearchief willen meewerken, dan zou ik graag ter bevestiging een brief ontvangen welke ik aan de Inspecteur kan overleggen, waaruit ook blijkt dat het hier gaat om een voor Nederland en Amsterdam belangrijke collectie. (…)”.
2.6
Bij brief van 29 januari 1997 heeft de Gemeentearchivaris namens het Gemeentearchief hier – voor zover relevant – als volgt op gereageerd:
“(…)
Graag willen wij eraan meewerken dat de overgang van de Collectie [naam collectie] wordt geregeld conform de – door haar toch vrij plotselinge overlijden niet testamentair vastgelegde – wil van uw tante, dat wil zeggen dat de collectie wordt overgedragen aan het Rijk onder de last en onherroepelijke voorwaarde dat de collectie behouden blijft in en wordt beheerd door het Gemeentearchief te Amsterdam.
(…)
Gaarne vernemen wij van u of de fiscus accoord gaat met een afhandeling op deze wijze. (…)”.
2.7
Op 3 oktober 2002 heeft het Ministerie van Financiën een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“Onderwerp
Verzoek om toepassing van artikel 67, derde lid van de Successiewet 1956 (…)
(…)
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit van 23 februari 1998, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 in verband met de invoering van de mogelijkheid tot kwijtschelding van successierecht bij overdracht van voorwerpen met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang aan de Staat (wijziging van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956), is de regeling van toepassing op gevallen waarin de verkrijging ten gevolge waarvan het successierecht verschuldigd is geworden, heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 1997. Omdat [mejuffrouw [X] ] op 26 november 1996 is overleden, kan de kwijtscheldingsregeling reeds hierom niet op het successierecht dat wegens haar nalatenschap is verschuldigd, worden toegepast.
(…)”.
2.8
Op 9 juli 2003 heeft het Ministerie van Financiën een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“Onderwerp
Verzoek om toepassing van artikel 67, derde lid van de Successiewet 1956 (…)
(…)
In het onderhavige geval is het recht van successie geheven op een wijze die overeen komt met de bedoeling van de wetgever.
(…)
Gelet op vorenstaande deel ik u mede, dat ik geen vrijheid kan vinden om terug te komen van mijn beslissing genomen in mijn brief van 3 oktober 2002 (…).
(…)
De precedentwerking waarover u schrijft in uw brief heeft betrekking op het volgende. De regeling waarbij het mogelijk is om successierecht te betalen met kunst geldt voor erfrechtelijke verkrijgingen die plaatsvinden op of na 1 januari 1997. De nalatenschap van mw. dr. [X] is opengevallen op 26 november 1996. Bij inwilliging van uw verzoek om kwijtschelding van successierecht zouden mogelijk ook andere gevallen van vóór 1 januari 1997 op grond van het gelijkheidsbeginsel ingewilligd moeten worden. (…)”.
2.9
Op 28 april 2004 heeft het Ministerie van Financiën een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“Onderwerp
Verzoek om toepassing van artikel 67, derde lid van de Successiewet 1956 (…)
(…)
2. In casu kan geen sprake zijn van een foute toepassing c.q. foute interpretatie van een wettelijk verbindende regeling c.q. een onredelijke toepassing daarvan. Immers de kwijtscheldingsregeling ziet slechts op gevallen waarin de verkrijging ten gevolge waarvan successierecht verschuldigd is geworden heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 1997.
(…)
4. Uw indruk dat de zaak niet behoorlijk is onderzocht door het ministerie is niet juist. Aan uw zaak is een veel meer dan gemiddelde aandacht besteed. Bij de beoordeling zijn onder andere een lid van het managementteam van het Centrum voor proces- en productontwikkeling en medewerkers van het Directoraat-Generaal Belastingdienst betrokken geweest. Bovendien is uw casus voorgelegd aan het Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, dat is belast met wetgevende aangelegenheden.
5. Blijkens de successie-aangifte is de collectie tekeningen gelegateerd aan de gemeente Amsterdam. U heeft geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat de gemeente Amsterdam het legaat heeft verworpen.
(…)”.
2.1
Op 9 juni 2006 heeft het Ministerie van Financiën een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“Onderwerp
Aanbod tot schenking collectie
(…)
In uw brief doet u, onder voorwaarden, het aanbod om de Collectie [naam collectie] aan de Staat te schenken, onder toepassing van de regeling van artikel 67, derde lid, Successiewet 1956 (de kunstregeling).
(…)
Reeds eerder heeft u (…) verzoeken ingediend om op de verkrijging van de collectie de kunstregeling toe te passen (…).
Mede aan de hand van een opinie van prof. mr. [C] bent u van mening dat ik een verkeerd standpunt heb ingenomen en verzoekt u mij om de zaak tot een afwikkeling te brengen.
Ik heb nogmaals naar de zaak gekeken. Ook bij heroverweging kom ik tot het eindoordeel dat de kunstregeling geen toepassing kan vinden. De argumenten genoemd in mijn brieven van 25 januari en 28 april 2004 acht ik adequaat en juist. De opinie van prof. [C] brengt daar geen verandering in. (…)
Ik merk hierbij op dat de kunstregeling in werking is getreden per 1 januari 1997. De regeling kan zoals in artikel XXI van de Wet van 20 december 1996 is opgenomen, slechts toepassing vinden indien het overlijden op of na het tijdstip van inwerkingtreding heeft plaatsgevonden. Nu het overlijden van uw tante heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1997 kan de kunstregeling geen toepassing vinden. Het staat mij niet vrij om aan de wettelijke regeling terugwerkende kracht te verlenen.
Evenmin zal een eventuele latere, bijvoorbeeld in 2006 plaatsvindende, aanvaarding of niet aanvaarding van het legaat tot gevolg hebben dat ten aan zien van de daardoor optredende wijziging in de verkrijging de wetsbepalingen en de tarieven van 2006 toepassing vinden. Ook deze verkrijgingen worden geregeerd door de wetgeving zoals die gold op de datum van overlijden. De andersluidende opinie van prof. [C] op dat punt kan ik niet onderschrijven.
(…)”.
2.11
Op 14 oktober 2011 heeft de directeur van het Stadsarchief een brief aan [appellant] verstuurd waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
Uw verzoeken tot toepassing van de Kunstregeling zijn door het Ministerie van Financiën afgewezen. De door u nadien ingebrachte advies van deskundigen (…) hebben de ambtenaren van het Ministerie van Financiën niet op andere gedachten kunnen brengen.
In verschillende contacten die er tussen u en de gemeente Amsterdam de afgelopen jaren over deze zaak zijn geweest, heeft de gemeente zich immer bereid getoond mee te werken aan een oplossing die uw belangen, en de gemeentelijke belangen, recht zou doen. Daarbij hanteert de gemeente, mede conform de wens van mejuffrouw [X] , het standpunt dat de Collectie in én voor de stad Amsterdam behouden blijft. Vanzelfsprekend moet elke oplossing bovendien de juridische toets kunnen doorstaan.
U heeft ons meerdere oplossingen voorgehouden. Wij hebben uw voorstellen zorgvuldig bestudeerd en tevens afgestemd met het Ministerie van Financiën.
(...)
Los van het feit dat de gemeente Amsterdam door verwerping van het legaat haar sterke rechten opgeeft, is het duidelijk dat voor de gemeente Amsterdam een onzekere situatie ontstaat en wel omdat het rijk, in geval van toepassing van de Kunstregeling, eigenaar wordt van de Collectie. Het Ministerie van Financiën heeft Amsterdam heel duidelijk uiteengezet dat daarmee voor de gemeente Amsterdam niet gegarandeerd is dat de Collectie aan het Stadsarchief kan worden toegevoegd en dat de Collectie voor de stad Amsterdam behouden blijft (…).
In het telefoongesprek tussen de burgemeester en de staatssecretaris heeft laatgenoemde laten weten dat er nogmaals zorgvuldig naar de zaak zou worden gekeken. In een aansluitend gesprek op hoog niveau met het Ministerie van Financiën heb ik getracht om tot (andere) oplossingen te komen die aan onze wederzijdse belangen tegemoet zou komen. Wij hebben echter de conclusie moeten trekken dat die oplossingen niet voorhanden zijn. Het Ministerie van Financiën heeft daarbij wederom het reeds eerder verwoorde standpunt ingenomen dat het onmogelijk is de Kunstregeling toe te passen. Ook de door u aangedragen constructie van een schenking onder de levenden is niet begaanbaar en wel omdat het Ministerie van Financiën duidelijk heeft laten weten dat elke constructie die duidt op het in feite gekunsteld willen toepassen van een bepaald fiscaal regime niet zal worden geaccepteerd. (…)
Vanuit het belang van de gemeente acht ik het niet langer verantwoord te wachten met de definitieve aanvaarding van het legaat door de gemeente Amsterdam. Ik ben daarom van plan om binnenkort aan het College van Burgemeester en Wethouders het besluit voor te leggen om het legaat te aanvaarden.
(…)”.
2.12
Op 27 januari 2012 heeft de directeur van het Stadsarchief een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
U heeft laten weten een zekere professor [E] te hebben geraadpleegd die de visie van [C] en [F] zou onderschrijven. (…)
Van belang is dat uw standpunt / zienswijze met betrekking waarop beoordeeld dient te worden of de Kunstregeling van toepassing is, reeds lang bij het Ministerie bekend is.
Het Ministerie deelt deze zienswijze, ook na heroverweging, niet.
(…)
U heeft er voor gekozen niet (in rechte) tegen de afwijzing tot toepassing van de Kunstregeling of de belastingaanslag op te komen, doch samenwerking met de gemeente gezocht.
Tijdens onze bespreking met ambtenaren van het Ministerie heeft men laten weten het eerder jegens u ingenomen standpunt nog altijd in te nemen. De Kunstregeling is niet van toepassing. Het heeft werkelijk geen zin het Ministerie hieromtrent nogmaals te benaderen. (…)”.
2.13
Op 23 mei 2012 heeft wijlen E.E. van der Laan, toenmalig burgemeester van Amsterdam (hierna: Van der Laan), een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
Op 1 februari jl. hebben wij een constructief gesprek gehad over de Collectie [naam collectie] en de afwikkeling van het legaat van uw tante (…)
In dat gesprek heeft u ons geïnformeerd dat de discussie met het Ministerie van Financiën omtrent de toepasselijkheid van de Kunstregeling wat u betreft nog niet is afgerond. Wij hebben u ingelicht over de gesprekken die door de gemeente Amsterdam met het Ministerie zijn gevoerd. Wij hebben u meegedeeld dat de gemeente zich hier niet verder in zal en kan mengen. Wij spraken af dat u zelf het gesprek voert met het Ministerie over deze kwestie.
In dit verband heeft u ons gevraagd of de gemeente nog altijd achter de brief van voormalige Gemeentearchivaris (…) van 29 januari 1997 staat. Met de brief van 29 januari 1997 heeft de gemeente de bereidheid uitgesproken om eraan mee te werken dat de Collectie wordt overgedragen aan het Rijk onder de last en de onherroepelijke voorwaarde dat de collectie behouden blijft in – en beheerd wordt door – het Stadsarchief te Amsterdam, als en voor zover het Rijk hieraan wil mee werken. Naar u ons eerder hebt meegedeeld zou deze gang van zaken conform de wens van uw tante zijn, maar had zij geen kans om dit voor haar overlijden in haar testament aan te geven.
Met deze brief bevestig ik dat deze bereidheid, onder de hiervoor geschetste voorwaarden, nog altijd bestaat. Mocht u er met het Ministerie niet uitkomen, dan vallen wij terug op het legaat van uw tante aan de gemeente Amsterdam.
De gemeente is bereid tot uiterlijk 1 januari 2016 de uitkomsten van uw gesprekken af te wachten.
(…)”.
2.14
Op 1 december 2015 heeft de huisadvocaat van de Gemeente Amsterdam een brief gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
Bij brief van 23 mei 2012 heeft burgemeester Van der Laan de bereidheid uitgesproken tot uiterlijk 1 januari 2016 de uitkomst van uw gesprekken met het Ministerie van Financiën af te wachten. Kunt u mij laten weten of u tot een vergelijk met het Ministerie bent gekomen of dit jaar nog gaat komen?
Bij gebreke hiervan zal ik een voordracht opstellen voor het college van B&W. (…)” .
2.15
Op 15 januari 2015 heeft de huisadvocaat van de Gemeente Amsterdam een e-mail gestuurd aan [appellant] waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
Naar aanleiding van mijn brief van 1 december 2015, heeft u telefonisch laten weten dat het Ministerie met een nieuw argument zou zijn gekomen waar u nog op wenst te reageren.
(…)
Ik heb u laten weten dat het in beginsel nu juist de bedoeling van de gemeente was op enig moment (begin 2016) een definitieve streep onder deze geschiedenis te zetten.
(…)
Wij hebben afgesproken dat u uw mededelingen op schrift stelt en mij dit uiterlijk binnen twee weken na heden zal doen toekomen.
(…)”.
2.16
Op 1 april 2016 heeft [appellant] hierop per e-mail – voor zover relevant – het volgende geantwoord:
“(…)
De erven [naam] zouden echter graag willen vasthouden aan de regeling zoals deze door de Gemeente is vastgelegd in januari 1997. (…) Kort gezegd houdt de regeling met de Gemeente in, 1) dat de Gemeente meewerkt aan de uitvoering van de werkelijke wil van [mejuffrouw [X] ], door afstand te doen ten behoeve van de Staat als 2) de Verzameling als bruikleen in het Stadsarchief Amsterdam blijft.
Ad 2) De besprekingen met het Ministerie zijn op dit moment nog gaande.
(…)
Ad 1) Tav het punt of de Kunstregeling ook in dit geval kan worden toegepast, volgt een nadere bespreking met het Ministerie.
(…)
Prof. [C] heeft in een opinie dd januari 2016 aangegeven dat de Kunstregeling kan worden toegepast. Bedoeling is dat er in de 2e helft van mei 2016 een nadere bespreking is met het Ministerie in aanwezigheid van Prof. [C] .
Los van het bovenstaande zouden de erven graag met de Gemeente en een nader aan te wijzen notaris in overleg gaan, om zolang de staat niet meewerkt, zeker te stellen dat de Verzameling bij de eerst mogelijke gelegenheid – dat zou ten laatste bij mijn overlijden zijn – overgaat naar de staat, en dat intussen het bruikleen wordt voortgezet.
(…)”.
2.17
Op 14 april 2016 heeft de huisadvocaat van de Gemeente Amsterdam hier per e-mail – voor zover relevant – het volgende op geantwoord:
“(…)
[De Burgemeester] is bereid uw gesprek met het Ministerie in de tweede helft mei 2016 af te wachten. Wel heeft hij laten weten dat u de Gemeente uiterlijk 1 juni 2016 moet laten weten of het Ministerie mogelijkheden ziet de Kunstregeling in uw zaak toe te passen. Blijven uw berichten hieromtrent uit, dan zal er vanuit de Gemeente navraag worden gedaan bij het Ministerie. In het geval deze mogelijkheden er op 1 juni 2016 niet blijken te zijn, dan is de Gemeente genoodzaakt een volgende stap te zetten.
(…)”.
2.18
Op 29 juni 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant] en wijlen Van der Laan over de mogelijkheid van een alternatieve regeling.
2.19
Op 5 juli 2016 heeft de gemeente Amsterdam (afdeling Juridische Zaken), een e-mail aan [appellant] gestuurd waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
Zoals u weet is de gemeente voornemens het legaat te aanvaarden, nu er voor 1 juni jl. geen duidelijkheid is gekomen over de toepasselijkheid van de Kunstregeling (…). In het gesprek van afgelopen woensdag heeft de burgemeester daarbij het belang van het behoud van de collectie voor de Amsterdamse gemeenschap onderstreept; met de aanvaarding van het legaat is dit belang gewaarborgd.
Niettemin is de burgemeester bereid u in de gelegenheid te stellen om de door u voorgestelde alternatieve constructie schriftelijk uit te werken en te onderbouwen. Daarbij heeft de burgemeester drie randvoorwaarden gesteld:
1.
De constructie wordt getoetst door middel van een opinie van Nauta Dutilh, die optreedt als adviseur van beide partijen (u en de gemeente). Deze opinie dient duidelijkheid te verschaffen over de mate van (rechts)zekerheid die de door u voorgestelde constructie biedt (dat wil zeggen rechtszekerheid over het behoud van de collectie voor de gemeente). Uitgangspunt voor de gemeente is dat de constructie dezelfde rechtszekerheid biedt als dat het geval zou zijn bij aanvaarding van het legaat. U heeft aangegeven dat u de kosten van de opinie voor uw rekening neemt.
2.
Afhankelijk van de uitkomst van de opinie dient het college van B&W uitdrukkelijk in te stemmen met een alternatieve constructie (in de plaats van de aanvaarding van het legaat).
3.
De opinie dient in het zomerreces afgerond te zijn, zodat het college van B&W begin september kan besluiten over de kwestie.
(…)”.
2.2
Op 2 september 2016 heeft advocatenkantoor NautaDutilh een advies uitgebracht waarin zij een beoordeling geeft van de door [appellant] voorgestelde mogelijkheden voor een alternatieve regeling, aangeduid met: de Regeling (inhoudende een pandrecht, boetebeding, onherroepelijke volmacht tot overdracht of bruikleenovereenkomst). In dit advies staat – voor zover relevant – het volgende:
“(…)
Doel van de beoordeling is een uitspraak te doen over de rechtspositie van de Gemeente bij uitvoering van de Regeling en aan te geven welke risico’s en aandachtspunten er zijn in vergelijking met de rechtspositie van de gemeente die zij zou hebben als eigenaar van de Verzameling.
(…)
Alles overziend lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat de Regeling ten opzichte van eigendom krachtens legaat, aanzienlijk meer risico’s met zich meebrengt in de gevallen van niet-nakoming van de Regeling of in situaties waarin er bij [appellant] sprake is van schuldeisers (zoals bij faillissement en schuldsanering), waardoor de rechtspositie van de Gemeente bij uitvoering van de Regeling, aanzienlijk afwijkt van de rechtspositie van de Gemeente als eigenaar, weliswaar onder testamentaire verplichtingen.
(…)”.
2.21
Op 5 september 2016 heeft [appellant] een e-mail gestuurd aan de afdeling Juridische zaken van de Gemeente waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…) Hierbij alsnog onze bevestiging dat ik en mijn familie erkennen dat de Gemeente Amsterdam – ongeacht haar bereidheid om mee te werken aan de van het testament afwijkende wil van mijn tante, mej Dr [X] – de verjaring heeft gestuit van haar evt vordering om nakoming van het testament van mijn tante te vragen waarin een legatering was opgenomen.
Hopelijk kan de tijdsdruk hiermee iets worden verlicht.
(…)”.
2.22
Op 4 oktober 2016 heeft Gemeente Amsterdam een brief aan [appellant] gestuurd waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“(…)
Hierbij deel ik u mede dat de gemeente bij deze het legaat van Mejuffrouw [X] , c.q. de collectie, aanvaardt.
(…)
Zoals u weet heeft de gemeente de aanvaarding van het legaat opgeschort om u in de gelegenheid te stellen om de collectie, althans het legaat van Mejuffrouw [X] , onder de toepassing van de Kunstregeling te brengen. (…) Ondanks alle inspanningen is het echter niet gelukt om het Ministerie van Financiën ervan te overtuigen dat de Kunstregeling van toepassing is. Er is ook geen zicht op dat het Ministerie haar standpunt in de nabije toekomst zal wijzigen.
Voorts biedt de door u recent voorgestelde alternatieve regeling naar het oordeel van de gemeente geen gelijkwaardige (rechts)zekerheid, vergeleken met de positie van de gemeente als eigenaar van de collectie krachtens aanvaarding. De gemeente baseert zich daarbij mede op het advies van Nauta Dutilh.
(…)
Het college heeft in dit licht besloten gebruik te maken van haar recht tot aanvaarding van het legaat.
(…)
Tot slot wil ik benadrukken dat de gemeente de familie [naam] zeer erkentelijk is voor de terbeschikkingstelling van de collectie. Het Stadsarchief zal de collectie ook in de toekomst de plaats geven die het verdient en met alle zorg beheren.”.
2.23
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de advocaat van de Gemeente Amsterdam zich tot A. van Eijsden, werkzaam bij het Ministerie van Financiën gewend. In deze brief staat – voor zover relevant – het volgende:
“(…)
De kunstregeling zou volgens [appellant] moeten worden toegepast op een door zijn tante aan de gemeente gelegateerde collectie tekeningen (hierna: de Collectie) (…). Uw ministerie heeft toepassing van de kunstregeling steeds van de hand gewezen (zoals bij brief van 3 oktober 2002, 9 juli 2003, 28 april 2004 en 9 juni 2006).
Nu [appellant] er niet in is geslaagd de kunstregeling van toepassing te laten zijn, heeft de gemeente eind 2016 het legaat aanvaard en de Collectie opgeëist. Aangezien [appellant] niet meewerkt aan de levering, tracht de gemeente thans in een civiele procedure levering van de Collectie af te dwingen. In die procedure heeft [appellant] het standpunt ingenomen dat uw ministerie de kunstregeling niet zou hebben willen toepassen omdat de gemeente zich in 2012 jegens het ministerie op het standpunt zou hebben gesteld dat zij het legaat zonder meer zou aanvaarden. De gemeente heeft dit betwist en heeft aangegeven dat zij altijd het standpunt heeft ingenomen dat zij het legaat zal aanvaarden indien [appellant] niet erin zou slagen de kunstregeling toegepast te krijgen. Als gezegd heeft zij dat eerst eind 2016 gedaan.
Op de comparitie van partijen heeft de rechter naar aanleiding hiervan kenbaar gemaakt het voor mogelijk te houden dat het ministerie het beroep op de kunstregeling heeft afgewezen vanwege een misverstand, (…). In verband daarmee heeft de rechter partijen voorgehouden de zaak nogmaals aan het ministerie voor te leggen. Hoewel de gemeente meent dat van een misverstand geen sprake is geweest (…) doet de gemeente dat bij deze. Concreet legt zij de volgende vragen aan u voor:
1.
Kunt u aangeven of van een misverstand als hierboven geschetst sprake is geweest?
2.
Indien de eerste vraag bevestigend beantwoord wordt: is dit misverstand van doorslaggevende betekenis geweest bij de beslissing om het beroep op de kunstregeling af te wijzen?
Uw antwoorden op deze vragen kunnen dienen ter nadere voorlichting van de rechter.
(…)”.
2.24
Op 28 februari 2018 heeft [D] op deze brief – voor zover relevant – het volgende geantwoord:
“(…)
In casu is sprake van een geschil tussen enerzijds de Gemeente Amsterdam en anderzijds de heer [appellant] . In een dergelijk geschil, waarbij het ministerie van Financiën geen (proces)partij is, dient het ministerie zich afzijdig te houden. Nu het vast beleid is dat het ministerie zich niet in rechtszaken tussen derden mengt, zal ook in de onderhavige kwestie niet tot informatieverstrekking – in de in uw brief bedoelde zin – worden overgegaan. Dit betekent dat op de in uw brief gestelde vragen dezerzijds niet geantwoord zal worden.
(…)
De Gemeente Amsterdam (…) ontving gedagtekend 19 augustus 2011 van dit ministerie een brief waarin in de laatste alinea het standpunt van het ministerie van Financiën ondubbelzinnig is verwoord.
In dit verband merk ik voorts op dat ik de heer [appellant] op woensdag 3-1-2018, 11:18 uur en voorts op dinsdag 16-1-2018, 15:43 uur mails toestuurde waarin eveneens op onmiskenbare wijze het standpunt van de zijde van het ministerie van Financiën is verwoord.
Wellicht kan zowel de Gemeente Amsterdam (…) als de heer [appellant] met gebruikmaking van het in genoemde informatiedragers opgenomen ministeriële standpunt, de door de rechter bevolen klaarheid verschaffen.
(…)”.
2.25
In de fiscale analyse van [A] en [B] van 6 maart 2018, uitgebracht op verzoek van [appellant] , staan, zakelijk weergegeven, de volgende conclusies:
( i) de Kunstregeling is van toepassing;
(ii) de wettekst maakt het mogelijk dat de Kunstregeling ook kan worden toegepast op de successierechtschuld welke is ontstaan ter zake van het overlijden van erflaatster in 1996. De parlementaire toelichting maakt echter gebruik van andere bewoordingen, waardoor een zekere spanning met de wettekst bestaat;
(iii) het Ministerie van Financiën heeft de vrijheid om in het voordeel van [appellant] te beslissen;
(iv) de afwijzing van het verzoek is onvoldoende gemotiveerd omdat daarin ten onrechte geen aandacht is besteed aan de wettelijke regeling maar alleen aan het Besluit van 23 februari 1998. In zoverre is er aanleiding dat het Ministerie van Financiën de zaak opnieuw beoordeelt en een nieuwe beslissing neemt; en
( v) op basis van de hardheidsclausule van art. 63 AWR (onbillijkheid van overwegende aard|) kan het verzoek om toepassing van de Kunstregeling alsnog worden toegekend indien het Ministerie van Financiën meent dat het overgangsrecht daaraan in de weg staat.
2.26
Bij brief van het Ministerie van Financiën van 9 juli 2018 is aan [appellant] onder meer het volgende medegedeeld:
“Het ministerie heeft u eerder laten weten geen ruimte te zien voor toepassing van de Kunstregeling, aangezien deze in werking is getreden per 1 januari 1997 en slechts toepassing kan vinden ten aanzien van erfrechtelijke verkrijgingen die hebben plaatsgevonden op of na 1 januari 1997. Het ministerie heeft zich naar aanleiding van de van uw zijde ingebrachte opinies en overige stukken en met inachtneming van de gevoerde gesprekken beraden op het eerder ingenomen standpunt en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om hierop terug te komen.”
2.27
Op 24 juli 2018 heeft [appellant] ter uitvoering van het legaat de Collectie aan de Gemeente geleverd.

3.Beoordeling

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, zakelijk weergegeven, de vordering van de Gemeente in conventie toegewezen en [appellant] veroordeeld om ter uitvoering van het legaat (de zaken die deel uitmaken van) de Collectie aan de Gemeente te leveren. In reconventie heeft [appellant] gevorderd:
I. (primair) dat aan de Gemeente Amsterdam een gebod wordt opgelegd binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het volgende schriftelijke bericht aan het Ministerie van Financiën Afdeling Schenk- en Erfbelasting te zenden:
“De rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis geoordeeld, dat de Gemeente Amsterdam zich tegenover uw ministerie ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de Gemeente Amsterdam de zogenaamde collectie [naam collectie] bij legaat geleverd zou (kunnen) worden.”,zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere dag dat de Gemeente Amsterdam na betekening van dit vonnis nalatig is daaraan te voldoen;
II. (subsidiair) het ten gunste van de Gemeente Amsterdam in het testament van mejuffrouw [X] opgenomen legaat aldus te wijzigen:
“Ik legateer aan de Gemeente Amsterdam, niet vrij van rechten en kosten het eeuwig durende recht van gebruik van alle tot mijn nalatenschap behorende tekeningen, welke in de ruimste zin van het woord Amsterdam of Amsterdamse Stadsbeelden voorstellen, onder voorwaarde dat zij worden toegevoegd aan de collectie van het gemeentearchief en aldaar afgezonderd worden onder de naam Collectie [naam collectie] en als zodanig zullen worden bewaard, onder handhaving van de thans in het testament opgenomen gevolgen bij het niet nakomen van deze last, totdat [appellant] van het Ministerie van Financiën restitutie heeft ontvangen tegenover een bevestiging van kwijting van de door hem over mijn nalatenschap betaalde successiebelasting (erfbelasting ten bedrage van € 883.000,-, vermeerderd met heffingsrente van de dag der betaling tot de dag der restitutie) tegenover de overdracht van de eigendom van de Collectie [naam collectie] aan de Staat (ten behoeve van het permanente gebruik door het gemeentearchief Amsterdam)”;
III. (meer subsidiair) de Gemeente Amsterdam te veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die [appellant] geleden heeft en lijdt ten gevolge van de schending van de verplichtingen voortvloeiend uit de regeling van 29 januari 1997, althans ten gevolge van de mededeling(en) door Gemeente Amsterdam aan het Ministerie van Financiën (zakelijk weergegeven) inhoudende dat Gemeente Amsterdam tot opvordering van het in het testament van mejuffrouw [X] opgenomen legaat zou overgaan;
IV. (nog meer subsidiair) de Gemeente Amsterdam te bevelen tot 1 januari 2023 te gehengen en te gedogen dat [appellant] met de Staat, het Ministerie van Financiën, overeenstemming bereikt over de toepassing van de Kunstregeling.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen en in reconventie afgewezen. In hoger beroep keert [appellant] zich tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij vordert daarbij in de kern toewijzing van de hierboven weergegeven vorderingen I tot en met III.
Uitleg van afspraken van januari 1997
3.3
Uit de hierboven weergegeven feiten volgt dat mejuffrouw [X] de Collectie heeft gelegateerd aan de Gemeente Amsterdam en dat zij vlak voor haar overlijden haar testament in verband met een mogelijke fiscale faciliteit (de verwachte invoering van Kunstregeling) wilde wijzigen omdat zij het niet rechtvaardig vond dat haar nalatenschap zou worden belast met een tot 68% oplopend successierecht, terwijl zij het meest waardevolle deel van haar nalatenschap (de Collectie) aan de overheid wilde nalaten. Zij overleed voordat zij haar testament had gewijzigd en voordat de Kunstregeling in werking was getreden. In de
grieven II tot en met VIkeert [appellant] zich tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan tussen de Gemeente en [appellant] gemaakte afspraken in januari 1997 na het overlijden van mejuffrouw [X] . In die grieven, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, heeft hij voorts gesteld dat die afspraken niet alleen zagen op de toepassing van de (te verwachten) Kunstregeling, maar ook op mogelijke alternatieven. Volgens [appellant] bevat de brief van 29 januari 1997 een vaststellingsovereenkomst tussen hem en de Gemeente, inhoudend dat de Gemeente heeft ingestemd met afwijking van het legaat en zich heeft verplicht tot medewerking aan de uitvoering van de niet vastgelegde, werkelijke wil van mejuffrouw [X] om de Collectie op een fiscaal meest gunstige wijze (zonder het onredelijk hoge successietarief) aan de Gemeente over te dragen, waarbij de Collectie behouden blijft voor en wordt beheerd door het Gemeente Archief. Anders dan was afgesproken, dan wel anders dan waarop [appellant] heeft mogen vertrouwen, heeft de Gemeente het legaat ingeroepen, aldus nog steeds [appellant] .
3.4
Het hof overweegt als volgt. De Kunstregeling houdt kort gezegd in (zie hierboven onder 2.4) dat de Minister geheel of gedeeltelijk kwijtschelding kan verlenen van de verschuldigde successiebelasting indien voorwerpen uit de nalatenschap met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang door de verkrijger in eigendom worden overgedragen aan de Staat. Toepassing van de Kunstregeling zou ertoe leiden dat de successiebelasting die [appellant] over ándere goederen van de nalatenschap van zijn tante moet betalen, zou worden kwijtgescholden omdat de waarde van de Collectie het bedrag van het betaalde aan successiebelasting (een bedrag van
€ 883.000,-) overtreft. De vraag die voorligt is of onder de afspraak die de Gemeente en [appellant] in januari 1997 hebben gemaakt tevens de (mogelijke) toepassing van andere (fiscale) regelingen dan de Kunstregeling viel. Bij de uitleg van wat [appellant] en de Gemeente destijds zijn overeengekomen dient naast de zuiver taalkundige uitleg in de gevoerde correspondentie eveneens acht te worden geslagen op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In de hierboven onder 2.5 aangehaalde brief van 16 januari 1997 heeft [appellant] aan de Gemeente kenbaar gemaakt dat (i) mejuffrouw [X] haar testament had willen wijzigen en dat zij naar aanleiding van een advies van haar bank had besloten om de Collectie aan het Rijk na te laten onder de last en de onherroepelijke voorwaarde dat de Collectie bijeen zou blijven in en onder de hoede van het Gemeentearchief, (ii) daarbij de waarde van de Collectie met de successiebelasting zou moeten worden verrekend, (iii) met die wijziging van het testament vooruit zou worden gelopen op een aanhangige wijziging in de successiewetgeving en (iv) dat de hierop betrekking hebbende laatste wil van mejuffrouw [X] niet meer testamentair is vastgelegd – en dus niet meer formeel kon worden geeffectueerd - omdat zij plotseling is overleden. [appellant] heeft in genoemde brief voorts geschreven: “
Van de notaris heb ik (…) begrepen dat de Inspecteur van de Registratie en Successie wellicht bereid kan worden gevonden mee te werken aan een afwikkeling waarbij de wil voorgaat boven de vorm, mits de betrokkenen daarmee instemmen.” [appellant] heeft de Gemeente - die hij kennelijk als betrokkene heeft benaderd – verzocht in te stemmen met een afwikkeling in bovenstaande zin en dat bij brief te bevestigen “
welke ik aan de Inspecteur kan overleggen, waaruit ook blijkt dat het hier gaat om een voor Nederland en Amsterdam belangrijke collectie.” De brief kan moeilijk anders worden uitgelegd dan dat daaruit blijkt dat [appellant] , mede gezien de inhoud van de Kunstregeling en de van de toepassing van die regeling te verwachten gevolgen voor de Collectie en voor [appellant] , exclusief de toepassing van de Kunstregeling op het oog heeft gehad. De Gemeente heeft het verzoek van [appellant] dan ook zo begrepen en kunnen begrijpen dat de mogelijke toepassing van de Kunstregeling de reden was voor [appellant] om de Gemeente te verzoeken medewerking te verlenen aan de verwezenlijking van de niet vastgelegde wil van zijn tante, te meer omdat de Kunstregeling inmiddels in werking was getreden en [appellant] de uitvoering van de niet vastgelegde wil van zijn tante volgens de Kunstregeling aan de Inspecteur wilde voorleggen. Uit de brief van [appellant] en evenmin uit overige feiten of omstandigheden kan niet worden afgeleid dat [appellant] beoogde medewerking aan de Gemeente te vragen voor andere fiscale regelingen dan de Kunstregeling.
3.5
Bij brief van 29 januari 1997 (zie hierboven onder 2.6) heeft de Gemeente toegezegd medewerking te zullen verlenen aan de overgang van de Collectie conform de niet vastgelegde wil van mejuffrouw [X] . Voor de stelling van [appellant] dat hij de brief van 29 januari 1997 zo heeft mogen opvatten dat daaruit valt op te maken dat de Gemeente eveneens instemde medewerking te verlenen aan andere fiscale regelingen ziet het hof, mede gelet op hetgeen hierboven 3.4 is overwogen, geen enkel aanknopingspunt, te meer omdat de Gemeente daarmee, zonder aan te wijzen rechtvaardiging, zou hebben ingestemd om de opeising van het legaat uit te stellen en mee te werken aan de ongewisse uitkomst van een op voorhand onduidelijk vervolgtraject.
3.6
De conclusie luidt dat de afspraken die [appellant] en de Gemeente met elkaar hebben gemaakt en die liggen besloten in de brieven van 16 januari en 29 januari 1997 uitsluitend zagen op een mogelijke toepassing van de Kunstregeling. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat [appellant] vervolgens meerdere keren in overleg is getreden met het Ministerie van Financiën over de toepasbaarheid van de Kunstregeling. Pas later, nadat de verzoeken tot toepassing van de Kunstregeling waren afgewezen (zie hierboven onder 2.7 - 2.10), is er blijkens een brief van 14 oktober 2011 van de directeur van het Stadsarchief aan [appellant] gesproken over medewerking van de Gemeente aan andere oplossingen die recht zouden doen aan de belangen van [appellant] en van de Gemeente (zie hierboven onder 2.11).
3.7
Vervolgens is de vraag aan de orde welke voorwaarden de Gemeente heeft gesteld aan het geven van haar medewerking aan een mogelijke toepassing van de Kunstregeling. Het hof stelt voorop dat het de Gemeente na het overlijden van mejuffrouw [X] vrij stond om het legaat te aanvaarden. De door de Gemeente toegezegde medewerking in de brief van 29 januari 1997 moet dan ook zo worden uitgelegd dat (i) de Gemeente het legaat nog niet zou opeisen om [appellant] de gelegenheid te bieden te onderzoeken of de Kunstregeling kon worden toegepast en (ii) de Gemeente zou instemmen met de daadwerkelijke toepassing daarvan als aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan. Het was de kennelijke bedoeling van de Gemeente dat (i) de Collectie bij toepassing van de Kunstregeling weliswaar aan de Staat zou toekomen maar behouden zou moeten blijven in en beheerd zou worden door het Gemeentearchief en (ii) de Inspecteur toestemming zou geven voor de toepassing van de Kunstregeling. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de opeisbaarheid van het legaat, kunnen deze voorwaarden niet anders worden opgevat dan als opschortende voorwaarden. Bij vervulling van die voorwaarden zou het de Gemeente niet meer vrij staan om het legaat op te eisen. Het betoog van [appellant] over door de Gemeente geformuleerde “
ontbindende” voorwaarden in de brief van 29 januari 1997 wordt door het hof niet gevolgd. Uit de door de Gemeente geformuleerde voorwaarden heeft [appellant] voorts niet kunnen afleiden dat de Gemeente door de toezegging medewerking te verlenen afstand heeft gedaan van het legaat, dan wel het legaat onvoorwaardelijk heeft verworpen. De stellingen van [appellant] schieten in dit verband te kort. Dat degene die de brief van 29 januari 1997 heeft opgesteld mogelijk iets anders heeft begrepen, zoals [appellant] heeft gesteld, acht het hof bovendien onvoldoende ter zake dienend, nu deze brief namens het Gemeentearchief is ondertekend door de Gemeentearchivaris die - anders dan de opsteller van de brief - de verantwoordelijkheid had voor de inhoud van de brief. In opvolgende correspondentie is door de directeur van het Stadsarchief gerefereerd aan de door de Gemeente gestelde voorwaarden (zie de brief van 14 oktober 2011, hierboven onder 2.11), zonder dat dat heeft geleid tot vragen van [appellant] over de betekenis van die voorwaarden.
3.8
Het hof overweegt voorts dat zelfs als de afspraken van destijds ruimer waren bedoeld en dat daaronder ook alternatieve oplossingen vielen, uit de stellingen van [appellant] niet kan worden afgeleid welke oplossing zou voldoen aan de door de Gemeente gestelde voorwaarden van een door de Inspecteur geaccordeerd fiscaal voordeel voor [appellant] (zie hierboven onder 3.4) en van het behoud en beheer van de Collectie in en door het Gemeentearchief. [appellant] heeft in dat verband de door hem genoemde PU- regeling, waarbij de Gemeente het legaat verwerpt, [appellant] de Collectie aan de Gemeente verkoopt en levert en de koopprijs in termijnen wordt kwijtgescholden, onvoldoende toegelicht. Inmiddels is iedere alternatieve fiscale constructie bovendien een gepasseerd station. [appellant] heeft van de Gemeente ruimschoots de tijd gehad (ruim 20 jaar, mede door de interventie van wijlen burgemeester Van der Laan, zie hierboven onder 2.13, 2.17-2.19) om zijn doel te bereiken en het is hem in die periode niet gelukt om toepassing van de Kunstregeling te bewerkstelligen dan wel met een ander voorstel te komen dat voldeed aan de door de Gemeente gestelde voorwaarden (zie ook hierna).
3.9
De grieven II-VI falen.
Aanvaarding van het legaat
3.1
Het Ministerie van Financiën heeft het verzoek tot toepassing van de Kunstregeling telkens afgewezen (zie hierboven onder 2.7- 2.10) kort gezegd omdat de datum van overlijden van mejuffrouw [X] is gelegen vóór de inwerkingtreding van de Kunstregeling en aan die inwerkingtreding geen terugwerkende kracht toekomt. Bij brief van het Ministerie van Financiën van 9 juli 2018 (hierboven onder 2.26) is die uitkomst wederom bevestigd. Bij dit oordeel van het Ministerie is onder meer de analyse van [A] en [B] (zie hierboven onder 2.25) betrokken en is overwogen dat er geen aanleiding bestaat om op het eerder ingenomen standpunt terug te komen. In de grieven
VII-Xstelt [appellant] aan de orde dat (i) de Gemeente hem meer tijd had moeten gunnen om het Ministerie te bewegen de Kunstregeling toe te passen, (ii) het aan de Gemeente te wijten is dat het Ministerie niet akkoord is gegaan met toepassing van de Kunstregeling en (iii) dat de Gemeente had moeten instemmen met een andere regeling dan toepassing van de Kunstregeling. Zoals hierboven reeds is overwogen heeft de Gemeente [appellant] ruimschoots de tijd gegeven om zijn doel te verwezenlijken en heeft de Gemeente bovendien uit eigen beweging en onverplicht advies gevraagd aan NautaDutilh om te onderzoeken of er een andere voor de Gemeente acceptabele oplossing zou zijn in plaats van aanvaarding van het legaat, waartoe de Gemeente gerechtigd was. Daarbij is [appellant] bij brief van 5 juli 2016 op de hoogte gesteld van door de burgemeester gestelde randvoorwaarden (zie hierboven onder 2.19) De conclusie van NautaDutilh was dat de door [appellant] voorgestelde regelingen (pandrecht, boetebeding, onherroepelijke volmacht tot overdracht of bruikleenovereenkomst) een minder sterke rechtspositie voor de Gemeente opleverden dan de aanvaarding van het legaat (zie hierboven onder 2.22) en de uitkomst van dat onderzoek verplichtte de Gemeente dan ook geenszins om het legaat prijs te geven. Het was aan [appellant] om andere fiscale oplossingen voor te stellen om zijn doel te verwezenlijken met inachtneming van de door de Gemeente gestelde voorwaarden. Dat is hem niet gelukt binnen de ruime termijn die hem is gegund. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen onder 3.8 en voegt daaraan toe dat daaruit tevens volgt dat de Gemeente hem niet op grond van aanvullende eisen van redelijkheid en billijkheid nog een langere termijn had moeten gunnen dan wel dat het onaanvaardbaar is dat hem die termijn niet is gegund. De stelling dat het aan de Gemeente te wijten zou zijn dat het Ministerie niet akkoord is gegaan met de Kunstregeling schuift het hof als onvoldoende toegelicht terzijde. Dat de Gemeente contact heeft gehad over de hele kwestie met het Ministerie (zie hierboven onder 2.11, 2.22 en 2.23) is daartoe onvoldoende, nog daargelaten wat precies de betekenis is van dit verwijt. De weigering van het Ministerie berust op een uitleg van het toepasselijke overgangsrecht. Daarbij merkt het hof nog op dat [appellant] niet in rechte is opgekomen tegen de afwijzingen van zijn verzoek tot toepassing van de Kunstregeling. De vraag of het Ministerie het verzoek tot toepassing van de Kunstregeling terecht heeft afgewezen, doet voor de beoordeling van dit geschil overigens niet ter zake. De omstandigheid dat dit verzoek is afgewezen - en er geen alternatieve oplossing voor handen is die voldoet aan de gestelde voorwaarden - brengt mee dat de Gemeente het legaat mocht opeisen.
3.11
De grieven VII-X falen.
3.12
In
grief XIheeft [appellant] gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot wijziging van het legaat heeft afgewezen. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Ingevolge artikel 4:123 BW kan een rechter de verbintenissen uit een legaat wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen mag verwachten. Van zulke omstandigheden is in deze zaak echter geen sprake. Volgens [appellant] dient het legaat te worden gewijzigd zodat dit conform de werkelijke wil is van mejuffrouw [X] . Hij beroept zich aldus op een omstandigheid die dateert van vóór het openvallen van de nalatenschap en reeds daarom geen grond biedt voor de wijziging. Voor zijn stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden gevergd dat het legaat ongewijzigd in stand blijft, heeft [appellant] geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan die welke hierboven zijn beoordeeld. Deze kunnen derhalve geen grond voor de gevorderde wijziging vormen. Reeds hierom wordt de grief verworpen.
3.13
Grief XIIheeft geen zelfstandige betekenis.
3.14
De grieven leiden niet tot succes. Het bewijsaanbod wordt verworpen omdat het niet is gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen dan wel niet ter zake dienend is. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] , in het ongelijk gesteld, zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 741,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, D. Kingma en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.