Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
GEMEENTE AMSTERDAM,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief Iheeft [appellant] gesteld dat de rechtbank onvolledig is geweest in de weergave van de relevante feiten en dat bij de vaststelling van de feiten een fiscale analyse van prof. dr. [A] en Prof. dr. [B] van 6 maart 2018 (hierna: de analyse van [A] en [B] ) moet worden betrokken. Het hof zal met deze grief rekening houden bij de vaststelling van de feiten in hoger beroep. De grief tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten is overigens niet gespecificeerd en wordt, rekening houdend met het voorgaande, verworpen.
In grief IIheeft [appellant] naar voren gebracht dat de weergave van de hierna onder 2.5 te noemen brief van 16 januari 1997 te beperkt is. Het hof leest in deze grief geen bezwaar tegen de - overigens letterlijke - weergave van de brief, maar een bezwaar tegen de interpretatie van die brief in het licht van hetgeen [appellant] heeft gesteld in de overige grieven. Deze grief zal bij de beoordeling worden betrokken. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten waarvan het hof uitgaat neer op het volgende.
D. Ik legateer aan de Gemeente Amsterdam, niet vrij van rechten en kosten alle tot mijn nalatenschap behorende tekeningen, welke in de ruimste zin van het woord Amsterdam of Amsterdamse Stadsbeelden voorstellen, onder voorwaarden dat zij worden toegevoegd aan de collectie van Het Gemeente-Archief en aldaar afgezonderd worden onder de naam Collectie [naam collectie] en als zodanig zullen worden bewaard.”
De constructie wordt getoetst door middel van een opinie van Nauta Dutilh, die optreedt als adviseur van beide partijen (u en de gemeente). Deze opinie dient duidelijkheid te verschaffen over de mate van (rechts)zekerheid die de door u voorgestelde constructie biedt (dat wil zeggen rechtszekerheid over het behoud van de collectie voor de gemeente). Uitgangspunt voor de gemeente is dat de constructie dezelfde rechtszekerheid biedt als dat het geval zou zijn bij aanvaarding van het legaat. U heeft aangegeven dat u de kosten van de opinie voor uw rekening neemt.
Afhankelijk van de uitkomst van de opinie dient het college van B&W uitdrukkelijk in te stemmen met een alternatieve constructie (in de plaats van de aanvaarding van het legaat).
De opinie dient in het zomerreces afgerond te zijn, zodat het college van B&W begin september kan besluiten over de kwestie.
Kunt u aangeven of van een misverstand als hierboven geschetst sprake is geweest?
Indien de eerste vraag bevestigend beantwoord wordt: is dit misverstand van doorslaggevende betekenis geweest bij de beslissing om het beroep op de kunstregeling af te wijzen?
3.Beoordeling
“De rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis geoordeeld, dat de Gemeente Amsterdam zich tegenover uw ministerie ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de Gemeente Amsterdam de zogenaamde collectie [naam collectie] bij legaat geleverd zou (kunnen) worden.”,zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere dag dat de Gemeente Amsterdam na betekening van dit vonnis nalatig is daaraan te voldoen;
“Ik legateer aan de Gemeente Amsterdam, niet vrij van rechten en kosten het eeuwig durende recht van gebruik van alle tot mijn nalatenschap behorende tekeningen, welke in de ruimste zin van het woord Amsterdam of Amsterdamse Stadsbeelden voorstellen, onder voorwaarde dat zij worden toegevoegd aan de collectie van het gemeentearchief en aldaar afgezonderd worden onder de naam Collectie [naam collectie] en als zodanig zullen worden bewaard, onder handhaving van de thans in het testament opgenomen gevolgen bij het niet nakomen van deze last, totdat [appellant] van het Ministerie van Financiën restitutie heeft ontvangen tegenover een bevestiging van kwijting van de door hem over mijn nalatenschap betaalde successiebelasting (erfbelasting ten bedrage van € 883.000,-, vermeerderd met heffingsrente van de dag der betaling tot de dag der restitutie) tegenover de overdracht van de eigendom van de Collectie [naam collectie] aan de Staat (ten behoeve van het permanente gebruik door het gemeentearchief Amsterdam)”;
grieven II tot en met VIkeert [appellant] zich tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan tussen de Gemeente en [appellant] gemaakte afspraken in januari 1997 na het overlijden van mejuffrouw [X] . In die grieven, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, heeft hij voorts gesteld dat die afspraken niet alleen zagen op de toepassing van de (te verwachten) Kunstregeling, maar ook op mogelijke alternatieven. Volgens [appellant] bevat de brief van 29 januari 1997 een vaststellingsovereenkomst tussen hem en de Gemeente, inhoudend dat de Gemeente heeft ingestemd met afwijking van het legaat en zich heeft verplicht tot medewerking aan de uitvoering van de niet vastgelegde, werkelijke wil van mejuffrouw [X] om de Collectie op een fiscaal meest gunstige wijze (zonder het onredelijk hoge successietarief) aan de Gemeente over te dragen, waarbij de Collectie behouden blijft voor en wordt beheerd door het Gemeente Archief. Anders dan was afgesproken, dan wel anders dan waarop [appellant] heeft mogen vertrouwen, heeft de Gemeente het legaat ingeroepen, aldus nog steeds [appellant] .
Van de notaris heb ik (…) begrepen dat de Inspecteur van de Registratie en Successie wellicht bereid kan worden gevonden mee te werken aan een afwikkeling waarbij de wil voorgaat boven de vorm, mits de betrokkenen daarmee instemmen.” [appellant] heeft de Gemeente - die hij kennelijk als betrokkene heeft benaderd – verzocht in te stemmen met een afwikkeling in bovenstaande zin en dat bij brief te bevestigen “
welke ik aan de Inspecteur kan overleggen, waaruit ook blijkt dat het hier gaat om een voor Nederland en Amsterdam belangrijke collectie.” De brief kan moeilijk anders worden uitgelegd dan dat daaruit blijkt dat [appellant] , mede gezien de inhoud van de Kunstregeling en de van de toepassing van die regeling te verwachten gevolgen voor de Collectie en voor [appellant] , exclusief de toepassing van de Kunstregeling op het oog heeft gehad. De Gemeente heeft het verzoek van [appellant] dan ook zo begrepen en kunnen begrijpen dat de mogelijke toepassing van de Kunstregeling de reden was voor [appellant] om de Gemeente te verzoeken medewerking te verlenen aan de verwezenlijking van de niet vastgelegde wil van zijn tante, te meer omdat de Kunstregeling inmiddels in werking was getreden en [appellant] de uitvoering van de niet vastgelegde wil van zijn tante volgens de Kunstregeling aan de Inspecteur wilde voorleggen. Uit de brief van [appellant] en evenmin uit overige feiten of omstandigheden kan niet worden afgeleid dat [appellant] beoogde medewerking aan de Gemeente te vragen voor andere fiscale regelingen dan de Kunstregeling.
ontbindende” voorwaarden in de brief van 29 januari 1997 wordt door het hof niet gevolgd. Uit de door de Gemeente geformuleerde voorwaarden heeft [appellant] voorts niet kunnen afleiden dat de Gemeente door de toezegging medewerking te verlenen afstand heeft gedaan van het legaat, dan wel het legaat onvoorwaardelijk heeft verworpen. De stellingen van [appellant] schieten in dit verband te kort. Dat degene die de brief van 29 januari 1997 heeft opgesteld mogelijk iets anders heeft begrepen, zoals [appellant] heeft gesteld, acht het hof bovendien onvoldoende ter zake dienend, nu deze brief namens het Gemeentearchief is ondertekend door de Gemeentearchivaris die - anders dan de opsteller van de brief - de verantwoordelijkheid had voor de inhoud van de brief. In opvolgende correspondentie is door de directeur van het Stadsarchief gerefereerd aan de door de Gemeente gestelde voorwaarden (zie de brief van 14 oktober 2011, hierboven onder 2.11), zonder dat dat heeft geleid tot vragen van [appellant] over de betekenis van die voorwaarden.
VII-Xstelt [appellant] aan de orde dat (i) de Gemeente hem meer tijd had moeten gunnen om het Ministerie te bewegen de Kunstregeling toe te passen, (ii) het aan de Gemeente te wijten is dat het Ministerie niet akkoord is gegaan met toepassing van de Kunstregeling en (iii) dat de Gemeente had moeten instemmen met een andere regeling dan toepassing van de Kunstregeling. Zoals hierboven reeds is overwogen heeft de Gemeente [appellant] ruimschoots de tijd gegeven om zijn doel te verwezenlijken en heeft de Gemeente bovendien uit eigen beweging en onverplicht advies gevraagd aan NautaDutilh om te onderzoeken of er een andere voor de Gemeente acceptabele oplossing zou zijn in plaats van aanvaarding van het legaat, waartoe de Gemeente gerechtigd was. Daarbij is [appellant] bij brief van 5 juli 2016 op de hoogte gesteld van door de burgemeester gestelde randvoorwaarden (zie hierboven onder 2.19) De conclusie van NautaDutilh was dat de door [appellant] voorgestelde regelingen (pandrecht, boetebeding, onherroepelijke volmacht tot overdracht of bruikleenovereenkomst) een minder sterke rechtspositie voor de Gemeente opleverden dan de aanvaarding van het legaat (zie hierboven onder 2.22) en de uitkomst van dat onderzoek verplichtte de Gemeente dan ook geenszins om het legaat prijs te geven. Het was aan [appellant] om andere fiscale oplossingen voor te stellen om zijn doel te verwezenlijken met inachtneming van de door de Gemeente gestelde voorwaarden. Dat is hem niet gelukt binnen de ruime termijn die hem is gegund. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen onder 3.8 en voegt daaraan toe dat daaruit tevens volgt dat de Gemeente hem niet op grond van aanvullende eisen van redelijkheid en billijkheid nog een langere termijn had moeten gunnen dan wel dat het onaanvaardbaar is dat hem die termijn niet is gegund. De stelling dat het aan de Gemeente te wijten zou zijn dat het Ministerie niet akkoord is gegaan met de Kunstregeling schuift het hof als onvoldoende toegelicht terzijde. Dat de Gemeente contact heeft gehad over de hele kwestie met het Ministerie (zie hierboven onder 2.11, 2.22 en 2.23) is daartoe onvoldoende, nog daargelaten wat precies de betekenis is van dit verwijt. De weigering van het Ministerie berust op een uitleg van het toepasselijke overgangsrecht. Daarbij merkt het hof nog op dat [appellant] niet in rechte is opgekomen tegen de afwijzingen van zijn verzoek tot toepassing van de Kunstregeling. De vraag of het Ministerie het verzoek tot toepassing van de Kunstregeling terecht heeft afgewezen, doet voor de beoordeling van dit geschil overigens niet ter zake. De omstandigheid dat dit verzoek is afgewezen - en er geen alternatieve oplossing voor handen is die voldoet aan de gestelde voorwaarden - brengt mee dat de Gemeente het legaat mocht opeisen.
grief XIheeft [appellant] gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot wijziging van het legaat heeft afgewezen. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Ingevolge artikel 4:123 BW kan een rechter de verbintenissen uit een legaat wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen mag verwachten. Van zulke omstandigheden is in deze zaak echter geen sprake. Volgens [appellant] dient het legaat te worden gewijzigd zodat dit conform de werkelijke wil is van mejuffrouw [X] . Hij beroept zich aldus op een omstandigheid die dateert van vóór het openvallen van de nalatenschap en reeds daarom geen grond biedt voor de wijziging. Voor zijn stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden gevergd dat het legaat ongewijzigd in stand blijft, heeft [appellant] geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan die welke hierboven zijn beoordeeld. Deze kunnen derhalve geen grond voor de gevorderde wijziging vormen. Reeds hierom wordt de grief verworpen.