ECLI:NL:GHAMS:2021:443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
200.278.258/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en afwijzing verzoek tot benoeming deskundige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De moeder, die gedetineerd is, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze beëindiging, en de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering was betrokken als belanghebbende. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn voor de kinderen te zorgen, gezien haar persoonlijke problematiek en de onveilige thuissituatie waarin de kinderen zich bevonden. De kinderen zijn sinds januari 2018 uit huis geplaatst en verblijven in een pleeggezin waar zij zich goed ontwikkelen. Het hof heeft geoordeeld dat de belangen van de kinderen zwaarder wegen dan die van de moeder en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat het hof van mening is dat het belang van de kinderen bij duidelijkheid over hun toekomstperspectief voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.278.258/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/294426 / FA RK 19-5716
Beschikking van de meervoudige kamer van 16 februari 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
thans gedetineerd in [PI] te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna te noemen: de GI);
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders);
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de rechtbank), van 5 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 mei 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 5 februari 2020.
2.2
De raad heeft op 4 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 7 december 2020 laten weten ter zitting in hoger beroep mondeling verweer te zullen voeren.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 23 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 4 december 2020, ingekomen op dezelfde datum
.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de voogdijmedewerker;
- de pleegouders.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn – voor zover in deze procedure van belang – geboren:
- [kind A] , [in] 2017 te [geboorteplaats] ;
- [kind B] , [in] 2017 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenden tot de thans bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [kind A] en [kind B] .
Naast [kind A] en [kind B] heeft de moeder nog drie andere kinderen: [kind C] , [kind D] en [kind E] .
3.2
Bij beschikking van 16 maart 2017 zijn [kind A] en [kind B] onder toezicht gesteld van de GI. Sinds 12 januari 2018 zijn zij met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. De maatregelen zijn nadien steeds verlengd.
3.3
Sinds 23 januari 2018 verblijven [kind A] en [kind B] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
3.4
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de vader over [kind A] en [kind B] beëindigd.
3.5
De GI heeft zich bij brief van 27 september 2019 bereid verklaard om de voogdij over [kind A] en [kind B] op zich te nemen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang en overeenkomstig het verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [kind A] en [kind B] beëindigd en is de GI tot voogd over hen benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de raad om haar gezag over [kind A] en [kind B] te beëindigen (alsnog) af te wijzen. Voorts verzoekt de moeder dat haar verzoek om ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een onafhankelijk deskundige – zijnde het NIFP dan wel een soortgelijke instantie – te benoemen, alsnog wordt toegewezen en dat in afwachting daarvan de behandeling van de zaak in hoger beroep zal worden aangehouden, althans een in goede justitie te nemen beslissing.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of het ouderlijk gezag van de moeder over [kind A] en [kind B] moet worden beëindigd, zoals de rechtbank heeft beslist.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank haar gezag over [kind A] en [kind B] ten onrechte heeft beëindigd en voert hiertoe - onder meer - het volgende aan. Niet is voldaan aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging van artikel 1:266 lid 1 sub a BW. De moeder is binnen een aanvaardbare termijn in staat om weer voor [kind A] en [kind B] te zorgen en zij is bereid de daarvoor noodzakelijke hulp te accepteren. Voorts stelt de moeder dat aan het hof enige discretionaire bevoegdheid toekomt om af te wijken van het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a BW. De moeder verwijst in dat verband naar de beschikking van de rechtbank Overijssel van 18 juli 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:322) waarin is geoordeeld dat, in het licht van internationale verdragsbepalingen, pas tot gezagsbeëindiging kan worden overgegaan indien aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. In de onderhavige zaak wordt aan die beginselen niet voldaan, aangezien kan worden volstaan met een lichtere maatregel zoals een verlenging van de ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] . Het is onjuist dat gezagsbeëindiging in de onderhavige zaak noodzakelijk is om bij hen elke twijfel over hun opvoedperspectief weg te nemen, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. De moeder stemt ermee in dat zij duurzaam bij het pleeggezin blijven. Gelet op de nog jonge leeftijd van [kind A] en [kind B] zal een aanhoudende verlenging van de maatregelen niet belastend voor ze zijn. Iedere vermeende onzekerheid over hun opvoedperspectief zullen zij niet (actief) meekrijgen op deze leeftijd. De moeder wenst het gezag over hen te behouden om op die manier bij hun leven betrokken te blijven. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de belangen van [kind A] en [kind B] bij continuïteit en duidelijkheid over de opvoedsituatie en het perspectief zwaarder dienen te wegen dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag over hen.
De moeder verzoekt voorts een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv, zodat zij de mogelijkheid krijgt om op basis van een onafhankelijk onderzoek het standpunt van de raad gemotiveerd te kunnen weerspreken. Er moet onderzoek worden gedaan naar de wenselijkheid/noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. De moeder heeft een aantal vragen geformuleerd die zij door een deskundige, zoals het NIFP, wil laten beantwoorden.
5.4
De raad voert verweer en brengt daartoe het volgende naar voren. Uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] was destijds noodzakelijk, omdat hun veiligheid niet meer kon worden gewaarborgd. Er was sprake van langdurige problematiek in de gezinssituatie, die direct of indirect de emotionele en fysieke veiligheid van [kind A] en [kind B] in gevaar bracht. Zo was meermaals sprake van huiselijk geweld en is de moeder, die onder behandeling staat van de GGZ, meermaals in verwarde toestand opgenomen. Hulpverlening in de thuissituatie is destijds onvoldoende van de grond gekomen. De inzet van een lichtere maatregel (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) heeft er niet toe geleid dat de situatie van de moeder zodanig is veranderd dat de veiligheid van [kind A] en [kind B] thuis voldoende was gewaarborgd. De situatie van de moeder is sinds de bestreden beschikking verslechterd. Zij verblijft thans al enige tijd in voorlopige hechtenis omdat zij wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit. Er is voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging. De moeder is niet in staat gebleken om binnen een voor [kind A] en [kind B] aanvaardbare termijn voor hen te zorgen. Bovendien is die aanvaardbare termijn reeds verstreken. Om de positieve lijn in hun ontwikkeling voort te zetten, is het noodzakelijk dat nu voor alle betrokkenen duidelijkheid bestaat over het toekomstperspectief van [kind A] en [kind B] . Zij moeten in staat worden gesteld om zich volledig en veilig te hechten bij de pleegouders. Daarvoor is het noodzakelijk dat niet alleen voor hen, maar ook voor de moeder en de pleegouders duidelijk is dat het perspectief van [kind A] en [kind B] niet meer bij de moeder ligt. Een deskundigenonderzoek naar de (opvoed)capaciteiten van de moeder zal het standpunt van de raad niet veranderen. In verband met haar chronische persoonlijke problematiek is de moeder niet in staat om zelf voor [kind A] en [kind B] te zorgen, aldus de raad.
5.5
De GI is van mening dat het gezag van de moeder over [kind A] en [kind B] terecht is beëindigd. De persoonlijke situatie van de moeder zal niet binnen een voor [kind A] en [kind B] aanvaardbare termijn structureel zijn verbeterd. Hun perspectief ligt dan ook niet meer bij de moeder, maar bij het pleeggezin. [kind A] en [kind B] ontwikkelen zich daar voorspoedig. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] is onder deze omstandigheden niet passend. Dat brengt naast onrust voor [kind A] en [kind B] ook valse hoop voor de moeder mee, aldus de GI.
5.6
Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is het hof onder meer het volgende gebleken. [kind A] en [kind B] zijn, tot hun uithuisplaatsing in januari 2018, opgegroeid in een onrustige thuissituatie die gekenmerkt werd door huiselijk geweld, verwaarlozing en persoonlijke (verslaving)problematiek en overbelasting van de ouders. De moeder kampt met psychiatrische problematiek. De directe aanleiding voor de machtiging uithuisplaatsing in januari 2018 was een opname van de moeder in een psychiatrisch ziekenhuis. [kind A] en [kind B] waren toen pas tien maanden oud. Sinds 23 januari 2018 verblijven zij in het huidige, perspectief biedende pleeggezin. [kind A] en [kind B] zijn inmiddels bijna vier jaar oud en ontwikkelen zich daar voorspoedig. Het zijn beide vrolijke, enthousiaste meisjes. Zij gaan vier dagdelen per week naar de peuterspeelzaal in voorbereiding op de basisschool. Zij zijn goed gehecht in het pleeggezin.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat is voldaan aan de vereisten voor gezagsbeëindiging in artikel 1:266 lid 1 sub a BW. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder erkend dat het toekomstperspectief van [kind A] en [kind B] in het pleeggezin ligt. Een thuisplaatsing is niet meer aan de orde. Anders dan de moeder heeft betoogd, is verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in de huidige omstandigheden niet meer de geëigende maatregel. Dit zorgt voor een voortdurende onzekerheid over het opvoedperspectief van [kind A] en [kind B] . Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing geeft terugkerende onrust, te meer nu de moeder in het verleden zich niet altijd bij die maatregelen heeft neergelegd. Dat is ook het geval bij [kind A] en [kind B] , die thans vier jaar oud zijn, oud genoeg om al iets te merken van die onrust. Voor het hof staat vast dat de moeder van haar kinderen houdt en dat zij niets liever wil dan zelf voor haar kinderen zorgen. Het is in het belang van [kind A] en [kind B] echter noodzakelijk dat zij de rust en ruimte hebben om zich verder te ontwikkelen in het pleeggezin. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [kind A] en [kind B] .
5.7
Het hof is voorts van oordeel dat het belang van [kind A] en [kind B] zich verzet tegen het gelasten van een contra-expertise op de voet van artikel 810a lid 2 Rv. Blijkens de voorgestelde vraagstelling zou dit onderzoek zich primair moeten richten op de vraag of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om te kunnen werken naar een thuisplaatsing van [kind A] en [kind B] , dan wel of de moeder in staat is die vaardigheden te ontwikkelen. Het voorgestelde onderzoek is dus vooral gericht op mogelijke thuisplaatsing van [kind A] en [kind B] . Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat alle betrokkenen, inclusief de moeder, het erover eens zijn dat het perspectief van [kind A] en [kind B] in het pleeggezin ligt. Het hof sluit zich daarbij aan en is dan ook van oordeel dat het in hun belang is dat er thans duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief bij de pleegouders. Het belang van [kind A] en [kind B] verzet zich daarom tegen het verzochte onderzoek. Het verzoek van de moeder zal daarom worden afgewezen.
5.8
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze beschikking toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, team familie- en jeugdrecht (locatie Alkmaar), ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M. van Baardewijk en
mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.