In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad had eerder, op 8 december 2020, het arrest van het gerechtshof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. De verdachte was eerder door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, en de vordering van de benadeelde partij was toegewezen tot een bedrag van € 6.530,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.
Het hof heeft in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld. De benadeelde partij had zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, die bij het vonnis van de rechtbank was toegewezen. De advocaat-generaal stelde dat de vordering volledig moest worden toegewezen, terwijl de raadsman van de verdachte de immateriële schade betwistte. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten materiële schade had geleden en dat de vordering tot dat bedrag werd toegewezen.
Wat betreft de immateriële schade oordeelde het hof dat er sprake was van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij, die geestelijk letsel had opgelopen door de brandstichting. Het hof stelde de immateriële schade vast op € 525,00. De schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof besloot de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen en legde de verdachte de verplichting op om het bedrag van € 6.530,00 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.