ECLI:NL:GHAMS:2021:440

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
200.275.535/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetalingsverplichting kinderalimentatie over verleden periode

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de terugbetalingsverplichting van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin de man, verweerder in het principaal hoger beroep, werd verplicht om een bedrag aan kinderalimentatie terug te betalen over de jaren 2014 tot en met 2017. De vrouw was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De man had in een eerdere beschikking van 21 november 2018 al een wijziging van de kinderalimentatie aangevraagd, die met ingang van 1 januari 2018 op nihil was gesteld. De vrouw voerde aan dat de man te laat was met zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij het teveel ontvangen bedrag moest terugbetalen. Het hof oordeelde dat de man zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie op een voor hem geschikt moment had ingediend en dat de vrouw in redelijkheid kon worden geacht het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie terug te betalen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De man werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.275.535/01
zaaknummer rechtbank: C/15/285412 / FA RK 19-1093
beschikking van de meervoudige kamer van 16 februari 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Zaandam.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de thans jongmeerderjarige [dochter] (hierna te noemen: [dochter] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 18 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 maart 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De man heeft op 11 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 26 juni 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 31 augustus 2020 met bijlage, ingekomen op 1 september 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 9 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 10 november 2020;
- een brief van de zijde van de man van 13 november 2020 met bijlagen, per e-mailbericht ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [dochter] gesproken.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vrouw en de man (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [dochter] geboren [in] 2001. [dochter] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 5 augustus 2003 is bepaald dat de man met ingang van 14 april 2003 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 180,- per maand moet voldoen.
3.3
Bij beschikking van 21 november 2018 is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 5 augustus 2003, de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2018 bepaald op nihil, met dien verstande dat de vrouw hetgeen de man vanaf 1 januari 2018 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, niet behoeft terug te betalen.
3.4
De vrouw is op 12 februari 2019 overgegaan tot executie van de beschikking van 5 augustus 2003 over de jaren 2014 tot en met 2017. Op 26 februari 2019 is beslag gelegd op de bankrekening van de man.
3.5
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 1 april 2019 is de vordering van de man om het beslag op te heffen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat bij (verdere) tenuitvoerlegging van de beschikking van 5 augustus 2003 de man in een noodtoestand komt te verkeren.
3.6
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 19 augustus 2020, is de vrouw veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis onder de titel “teveel betaalde kinderalimentatie over de jaren 2014 tot 2018” aan de man een bedrag van € 7.966,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling. Hiertegen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de man, met wijziging van de beschikking van 5 augustus 2003, de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 bepaald op € 25,- per maand. In r.o. 5.15 heeft de rechtbank overwogen dat dit betekent dat de vrouw het over deze periode teveel ontvangene aan de man dient terug te betalen.
4.2
Naar het hof begrijpt verzoekt de vrouw in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 en ziet op het oordeel dat de vrouw het teveel ontvangene over die periode aan de man dient terug te betalen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure wegens het verzwijgen van neveninkomsten.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
4.4
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn incidenteel hoger beroep inzake de terugbetalingsverplichting ingetrokken.
4.5
De vrouw verzoekt de door de man verzochte proceskostenveroordeling af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In incidenteel hoger beroep
5.1
Nu het incidenteel hoger beroep is ingetrokken, kunnen de daarin aangevoerde grieven niet meer worden onderzocht, zodat de man in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
In principaal hoger beroep
5.2
De vrouw kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling over de periode vanaf 1 januari 2011 niet aanstonds afgewezen omdat hij hiermee te laat was. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 toegewezen. Hoewel het de rechter op grond van artikel 1:402 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vrij staat de ingangsdatum van een wijziging te bepalen, dient daar behoedzaam mee om te worden gegaan, zeker wanneer daardoor een terugbetalingsverplichting ontstaat. Ten onrechte heeft de rechtbank niet voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht die bij het bepalen van terugbetalingsverplichtingen geldt. De man heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij zo lang heeft gewacht met het instellen van dit verzoek terwijl hij wist dat de vrouw nooit duidelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de kinderalimentatie. De man heeft enkel gesteld dat hij geen draagkracht had terwijl de vrouw dit geld nodig had ten behoeve van [dochter] . De man was veel te laat met dit verzoek, temeer nu hij in een eerdere procedure al had verzocht tot nihilstelling van de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2018.
Met betrekking tot de draagkracht van de man heeft de rechtbank ten onrechte over de periode 2015 tot en met 2017 slechts gerekend met het inkomen van de man over 2015 en heeft de rechtbank daarbij geen acht geslagen op de zogenaamde zwarte inkomsten van de man die hij naast zijn WIA-uitkering geniet. Zo handelt hij al jaren via Marktplaats in motoren en motoronderdelen vanuit zijn professionele garage aan huis. Gelet op de hoogte van de WIA-uitkering van de man en zijn maandelijkse hypotheeklast, is het aannemelijk dat hij meer inkomen geniet dan hij voorwendt. Ook uit het feit dat de man in de periode van april 2018 tot en met maart 2019 zijn spaargeld heeft verdubbeld, blijkt dat hij meerdere inkomstenbronnen heeft. Derhalve dient het verzoek van de man integraal te worden afgewezen.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de vrouw het door haar teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie dient terug te betalen en ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat zij daartoe niet in staat is of dat dit niet van haar verlangd kan worden. Dit is in strijd met het eerdere oordeel van de rechtbank bij beschikking van 21 november 2018, waarin is bepaald dat de bijdragen die door de man zijn betaald, dan wel op hem zijn verhaald na 1 januari 2018, niet behoeven te worden terugbetaald. Daarbij heeft de rechtbank destijds de periode van voor 1 januari 2018 niet uitgesloten. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw rekening kon houden met een wijziging van de bijdrage, nu de man zijn verzoekschrift op 15 februari 2019 had ingediend en de vrouw – nadat de eerdere beschikking van 21 november 2018 tussen partijen was gewezen – op 12 februari 2019 is overgegaan tot invordering van de achterstallige alimentatie over de periode van 2014 tot en met 2017. De beschikking van 21 november 2018 zag slechts op de periode vanaf 1 januari 2018, aldus de vrouw.
5.3
De man verweert zich als volgt.
De man betwist dat zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage (te) laat is ingediend. De vrouw had redelijkerwijs rekening kunnen houden met een wijziging van de bijdrage. Zij heeft beslag laten leggen op 26 februari 2019. Dat was dus nadat de man nihilstelling had verzocht bij zijn verzoekschrift van 15 februari 2019. Bovendien mocht de man tot juli 2018 er wel degelijk op vertrouwen dat de vrouw afstand had gedaan van de kinderalimentatie. Zij heeft de man in 2011 namelijk zelf benaderd met de vraag of hij een contract wilde tekenen waarin hij akkoord ging met de achternaamswijziging van [dochter] en waarin is opgenomen dat de man ‘dan geen alimentatie voor [dochter] meer hoeft te betalen’. De man had sinds [dochter] één jaar was, geen enkel contact meer met de vrouw en [dochter] en de vrouw was inmiddels hertrouwd. De banden werden definitief verbroken. Ook heeft de vrouw de jaren daarna nooit verzocht om de kinderalimentatie. Toen de vrouw echter met behulp van het LBIO in juli 2018 overging tot het innen van achterstallige alimentatie over de periode vanaf 1 januari 2018, heeft de man nihilstelling met ingang van 1 januari 2018 verzocht. Omdat de vrouw vervolgens besloot via de deurwaarder achterstallige kinderalimentatie vanaf 2014 te vorderen heeft hij nihilstelling van genoemde bijdrage met ingang 1 januari 2011 verzocht. Een deel van de indertijd opgelegde kinderalimentatie is bovendien verjaard, aldus de man.
Met betrekking tot zijn draagkracht voert de man aan dat hij geen inkomen uit het verkopen van motoren en motoronderdelen geniet. De man is sinds hij twaalf jaar oud was in zijn vrije tijd bezig met motoren. Hij heeft veel vrienden en kennissen die ook van motoren houden. De man kan in verband met zijn gezondheid niet meer motorrijden en dus ziet hij zijn vrienden en kennissen vooral bij het sleutelen aan motoren. Ook heeft de man eenmalig een auto opgeknapt in zijn garage aan huis; dit betreft een hobby en is niet professioneel. De man verkoopt voor vrienden weleens motoren en motoronderdelen via Marktplaats of op beurzen, in ruil voor hun gezelschap, uitjes en gezamenlijke maaltijden. Ook heeft hij recent enkele oude onderdelen uit de schuur van zijn vader op Marktplaats te koop aangeboden, in de hoop wat geld bij elkaar te sparen voor zijn verouderde dak. De man leent op dit moment geld van zijn moeder om financieel rond te komen. De man had in 2018 na twaalf jaar sparen in totaal € 7.000,- gespaard voor het opknappen van zijn dak. Toen zijn vader overleed erfde hij nog eens € 7.000,- waardoor zijn spaargeld verdubbelde.
5.4
Het hof ziet aanleiding de grieven in na te melden volgorde te bespreken en overweegt als volgt.
Termijn indiening verzoek
5.5
Het betoog van de vrouw dat de man zijn verzoek tot nihilstelling vanaf 1 januari 2011 eerder had moeten indienen en om die reden zijn verzoek aanstonds afgewezen had moeten worden, volgt het hof niet nu het de man vrijstond dit verzoek in te dienen op het door hem gekozen moment. Dit geldt temeer omdat hij kort daarvoor werd geconfronteerd met de executie van de beschikking van 5 augustus 2003 over de jaren 2014 tot en met 2017 in welk kader executoriaal beslag op zijn bankrekening was gelegd, terwijl hij ervan uit ging dat partijen hadden afgesproken dat hij geen kinderbijdrage (meer) was verschuldigd.
Extra inkomsten
5.6
Tussen partijen zijn de behoefte van [dochter] alsmede de financiële gegevens van de man over de aan de orde zijnde periode van 2014 tot en met 2017 niet in geschil, met uitzondering van de door de vrouw gestelde extra inkomsten. Het hof dient dan ook te beoordelen of de man extra inkomsten heeft waarmee hij aan zijn betalingsverplichting zou kunnen voldoen.
Tussen partijen staat vast dat de man in zijn garage graag, vaak en veel sleutelt aan zijn eigen auto en aan motoren van anderen. Dit is sinds jaar en dag een hobby van de man, waar hij veel kennissen en vrienden aan overhoudt.
In hoger beroep gaat het echter om de vraag of de man daaruit zodanige inkomsten verwerft dat deze in het kader van de berekening van zijn draagkracht moeten worden meegenomen. Het hof is van oordeel dat tegenover de stellingen van de vrouw dat sprake is van dergelijke inkomsten, de man voldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd zoals onder 5.2 is weergegeven en hiermee de stellingen van de vrouw voldoende heeft ontkracht. Het verweer van de man dat de verkoop en ruil van (onderdelen van) motoren en auto’s veelal voor vrienden en kennissen als vriendendienst plaatshebben, onder de vraagprijs worden verkocht en geen structurele inkomsten opleveren wordt gesteund door de van de zijde van man overgelegde verklaringen van derden. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man extra inkomsten verwerft. Dat betekent dat de door de rechtbank gemaakte berekening met betrekking tot de berekende kinderbijdrage in stand blijft.
Terugbetalingsverplichting
5.7
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.8
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij de teveel ontvangen kinderalimentatie dient terug te betalen aan de man. Dit geldt temeer nu de vrouw in één keer een groot bedrag (en niet een maandelijks te consumeren bedrag) aan kinderalimentatie heeft ontvangen. Het betoog van de vrouw dat terugbetaling in strijd zou zijn met het bepaalde in de beschikking van de rechtbank van 21 november 2018 volgt het hof niet omdat in die beschikking een oordeel wordt gegeven over de periode vanaf 1 januari 2018.
Proceskostenveroordeling
5.9
Gelet op de aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in familiezaken de proceskosten worden gecompenseerd. De verzoeken van partijen over en weer tot veroordeling van de ander in de proceskosten, zullen dan ook worden afgewezen.
Conclusie
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep
6.1
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
6.2
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.3
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in incidenteel hoger beroep
6.4
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.T. Hoogland en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.T. Hoogland.