Bewijsoverweging
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis/420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende af.
De verdachte is tot 17 oktober 2012 gehuwd geweest met [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]). Over de periode van 2004 tot en met 13 januari 2014 zijn de verdachte en [medeverdachte] door de Belastingdienst als een economische eenheid aangemerkt. In de periode van 2004 tot en met 2012 had de verdachte netto inkomsten die in hoogte varieerden van € 6.572,- (het jaar 2011) tot € 22.316,- (het jaar 2006). Uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie blijkt dat van [medeverdachte] geen loongegevens bekend zijn. Ook bij het UWV was [medeverdachte] niet bekend.
De verdachte is (met een eenmanszaak) op 1 oktober 2012 eigenaar is geworden van het cafetariabedrijf de [bedrijf 1], met een locatie aan de [adres 2] te Amsterdam. Op 10 maart 2014 is het bedrijf uitgebreid met een vestiging aan de [adres 3] in Amsterdam. Uit de bankrekening van de verdachte blijkt niet hoe zij de aanschaf, exploitatie en uitbreiding van het cafetariabedrijf heeft gefinancierd. Beide zaken zijn in 2016 verkocht aan het bedrijf (de vennootschap onder [vennootschap]) van [naam 1] en [naam 2], tegen betaling van een bedrag van in totaal € 600.000,-.
Hoewel de verdachte en [medeverdachte] samen beschikten over een zeer beperkt legaal inkomen – de verdachte had over de periode van 2004 tot en met 2012 een gemiddeld netto jaarinkomen van € 14.045,- en [medeverdachte] beschikte niet over een bij de Belastingdienst bekend inkomen – bleek het mogelijk om de [bedrijf 1] aan te kopen en te gaan exploiteren en contante geldstortingen te doen (in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 november 2012 tot een totaalbedrag van € 39.850,-), naast de dagelijkse uitgaven die voor het levensonderhoud moeten zijn gedaan.
Het hof is van oordeel dat dergelijke uitgaven, afgezet tegen het bekende besteedbaar inkomen, een redelijk vermoeden van witwassen opleveren. Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst van deze goederen en bedragen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat kan worden bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde contant gestorte geldbedragen heeft witgewassen. De verdachte en [medeverdachte] beschikten niet over een inkomen dat zulke stortingen kan verklaren. De verklaring van de verdachte dat de stortingen zijn gedaan met geld dat aan [medeverdachte] door zijn toenmalige raadsvrouw, mr. I.N. Weski, is uitbetaald – respectievelijk een bedrag van € 20.743,-, een bedrag van € 38.519,37 en een bedrag van € 23.755 – is onvoldoende onderbouwd: niet is concreet gemaakt of en, zo ja, wanneer de verdachte deze gelden van [medeverdachte] heeft gekregen en, vervolgens, dat zij deze gelden op haar bankrekening heeft gestort. Zelfs indien moet worden aangenomen dat de stortingen zijn gedaan met de gelden die aan [medeverdachte] zijn uitbetaald, dan geldt dat deze gelden alle afkomstig zijn van enig misdrijf, zodat ook dan sprake is van witwassen. Die gelden betreffen immers teruggave van een eerder in beslag genomen geldbedrag en vergoeding van eerder in beslag genomen en zoekgeraakte voorwerpen die, gelet op de afwezigheid van legaal inkomen van [medeverdachte], slechts uit misdrijf afkomstig kunnen zijn, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat het dossier geen bewijs bevat dat een criminele herkomst de enige mogelijke verklaring is voor de gestorte bedragen. Daarbij is van belang dat de verdachte verifieerbare informatie heeft verstrekt over de uitbetaling aan [medeverdachte] van de genoemde drie geldbedragen en dat zij heeft toegelicht dat (een deel van) deze geldbedragen vervolgens op haar bankrekening zijn gestort.
Het hof overweegt over deze contante stortingen als volgt.
Uit het dossier blijkt dat in de periode van 2009 tot en met 2012 op de bankrekening van de verdachte geldbedragen zijn gestort tot een totaalbedrag van € 39.850,- (in 2009 een bedrag van € 5.000,-, in 2010 bedragen tot in totaal € 21.100,-, in 2011 bedragen tot in totaal € 3.600,- en in 2012 bedragen tot in totaal € 10.150,-). De verdachte heeft toegelicht dat deze stortingen zijn gedaan met contante geldsommen die eerder door mr. Weski aan [medeverdachte] zijn uitbetaald. Het gaat hierbij volgens haar om de volgende bedragen:
( i) een bedrag van € 20.743,- dat op basis van een schikkingsovereenkomst door de Staat der Nederlanden aan [medeverdachte] is uitbetaald; in het dossier bevindt zich een kopie van de door partijen getekende schikkingsovereenkomst en een kopie van de opdracht tot betaling van dit bedrag op de derdengeldenrekening van mr. Weski (voor akkoord getekend op 22 september 2008);
( ii) een bedrag van € 38.519,37 (bestaande uit een in een andere strafzaak inbeslaggenomen geldbedrag van € 31.305,-, vermeerderd met wettelijke rente) dat op basis van het arrest van dit hof van 25 maart 2010 aan [medeverdachte] is uitbetaald; door de verdediging is een kopie overgelegd van dit arrest en van het bewijs van ontvangst van dit bedrag van 30 augustus 2010, dat is ondertekend door [medeverdachte] en mr. Weski; en
( iii) een geldbedrag van € 23.755,- dat aan [medeverdachte] is uitbetaald ter compensatie van twee eerder onder hem inbeslaggenomen – en vervolgens zoekgeraakte – horloges, die op basis van het genoemde arrest van 25 maart 2010 aan [medeverdachte] dienden te worden teruggegeven; door de verdediging is een kopie overgelegd van het bewijs van ontvangst van dit bedrag van 5 juli 2011, dat is ondertekend door [medeverdachte].
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat [medeverdachte] de genoemde geldbedragen in de kluis in hun gezamenlijke woning bewaarde. Wanneer de verdachte geld nodig had, bijvoorbeeld om de huur over te maken of om via haar bankrekening uitgaven te kunnen doen voor levensonderhoud, stortte zij of [medeverdachte] geld uit de kluis op haar bankrekening. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus een niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring afgelegd over de herkomst van de contante stortingen op haar bankrekening, die zij – met de onder (i) tot en met (iii) genoemde documenten – op onderdelen ook heeft onderbouwd. Weliswaar kan, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt, niet verifieerbaar worden vastgesteld dat de aan [medeverdachte] uitbetaalde geldbedragen daadwerkelijk de gelden zijn die op de bankrekening van de verdachte zijn gestort, maar het zou bij de beoordeling van het verwijt van witwassen – waarbij het niet aan de verdachte is om te bewijzen dat de op haar bankrekening gestorte gelden níet van misdrijf afkomstig zijn – te ver gaan om dergelijk bewijs van de verdachte te verlangen.
Het hof is voorts van oordeel dat, anders dan door de advocaat-generaal is bepleit, niet is gebleken dat de genoemde aan [medeverdachte] uitbetaalde gelden van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is van belang dat deze gelden op basis van een geldige rechtstitel – te weten een door de Staat der Nederlanden gesloten schikkingsovereenkomst en een rechterlijke uitspraak – aan [medeverdachte] zijn uitbetaald.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Cafetariabedrijf de [bedrijf 1]
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat de [bedrijf 1] en de opbrengst van de verkoop hiervan voorwerp van witwassen zijn. Volgens de advocaat-generaal heeft [medeverdachte] de beide vestigingen van het bedrijf met crimineel vermogen verbouwd en heeft de verdachte de onderneming samen met [medeverdachte] geëxploiteerd. Weliswaar is met de onderneming ook daadwerkelijk geld verdiend, maar nu dit geld is verdiend met een met crimineel vermogen verkregen en verbouwde onderneming, is sprake van vermenging. Hierdoor zijn de [bedrijf 1] en dus ook de verkoopopbrengst hiervan volledig als uit misdrijf afkomstig vermogen te beschouwen, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft in hoger beroep – mede aan de hand van een aantal documenten – een toelichting gegeven op de verkrijging en de verkoop van de [bedrijf 1] door de verdachte. Op 30 november 2011 heeft [naam 3] het bedrijf (dat toen nog de naam [bedrijf 2] had) met de vestiging aan de [adres 2] voor een bedrag van € 10.000,- gekocht van [naam 4]. In de op 6 december 2011 opgemaakte huurovereenkomst tussen [naam 3] en [naam 5], de eigenaar van het pand aan de [adres 2], is bepaald dat [naam 3] het pand diende op te knappen. Deze verbouwing is gedaan door haar partner, [naam 6], en is gefinancierd door een bedrag van € 30.000,- te lenen van [naam 7]; deze lening is ook terug te vinden op de balans in haar jaarverslag. De verdachte is op enig moment – in haar herinnering omstreeks april 2012 – als bedrijfsleider in het bedrijf van [naam 3] / [naam 6] gaan werken. [medeverdachte] is hier niet op enige wijze bij betrokken geweest. De verdachte heeft vervolgens op 11 oktober 2012 het bedrijf van [naam 3] / [naam 6] overgenomen tegen betaling van een bedrag van
€ 30.000,-, waarvoor zij een lening heeft gesloten bij [naam 3]. In mei 2014 is de [bedrijf 1] uitgebreid met de tweede vestiging aan de [adres 3]. De verdachte heeft deze zaak gekocht tegen betaling van een koopsom van € 15.000,-. Ook is een tweetal leningen afgesloten van respectievelijk € 30.000,- voor de aanschaf van een oven en € 5.000,- voor de verbouwing van de zaak. [medeverdachte] heeft nooit geld gestoken in de verbouwing of anderszins in de exploitatie van het cafetariabedrijf.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte aldus een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het cafetariabedrijf – en vervolgens de opbrengst van de verkoop hiervan – niet van misdrijf afkomstig zijn.
Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden vooropgesteld dat de door de verdachte geschetste gang van zaken omtrent de aankoop van de [bedrijf 1] in zoverre bevreemdt dat dit zou betekenen dat [naam 3] het bedrijf, nadat haar partner [naam 6] dit eerst geheel had verbouwd, al binnen een jaar met relatief fors verlies van de hand heeft gedaan. [naam 3] heeft de cafetaria volgens de verklaring van de verdachte immers gefinancierd tot een bedrag van € 40.000,- (bestaande uit de koopsom van € 10.000,- en de lening voor de verbouwing van € 30.000,-) om deze vervolgens te verkopen voor een bedrag van € 30.000,-, dat zij bovendien niet gelijk ontving, maar leende aan de verdachte.
Bij de verdere waardering van de verklaring van de verdachte over de gang van zaken rond de aanschaf en de verbouwing van de [bedrijf 1] – en zoals deze volgens de verdachte ook blijkt uit de door haar overgelegde documenten – neemt het hof vervolgens het volgende in aanmerking.
[naam 3] heeft tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 27 november 2017 verklaard dat zij alleen in naam eigenaar was van de snackbar; ze heeft geen geld geleend aan de verdachte en ze heeft nooit geldbedragen van haar ontvangen. Deze verklaring staat haaks op de verklaring van de verdachte dat zij de koopsom voor de aanschaf van de [bedrijf 1] heeft gefinancierd door een lening bij [naam 3] te sluiten en vervolgens geheel bij haar af te lossen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte weliswaar verklaard dat zij deze lening heeft afgelost door betalingen te doen aan [naam 6], maar het hof gaat aan deze later afgelegde verklaring van de verdachte voorbij. Tijdens het verhoor bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) op 8 januari 2018 heeft de verdachte immers specifiek over de aflossing aan [naam 3] verklaard: zij heeft de lening aan [naam 3] volledig afbetaald door haar contant geld over te dragen; [naam 3] kwam dan langs of ze dronken koffie, er zat geen vast patroon in.
De boekhouder van de verdachte, [naam 8], heeft tijdens het verhoor bij de KMar op 20 januari 2017 verklaard dat hij het eerste gesprek voor [bedrijf 2], voor welk bedrijf hij ook de administratie deed, heeft gevoerd met [naam 3] en [medeverdachte]. Hieruit volgt dus dat [medeverdachte] reeds in een vroeg stadium, nog voordat de verdachte eigenaar werd van de [bedrijf 1], betrokken was bij het cafetariabedrijf. Weliswaar heeft [naam 8] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 12 januari 2018 verklaard dat zijn opmerking over het gesprek met [naam 3] en [medeverdachte] betrekking had op een kledingzaak van [naam 3] en dus niet het cafetariabedrijf, maar aan deze verklaring hecht het hof geen geloof. [naam 8] heeft bij de KMar immers specifiek verklaard over het bedrijf [bedrijf 2], ‘nog voordat het de [bedrijf 1] was’. Ook de verbalisant die het verhoor bij [naam 8] heeft afgenomen heeft verklaard dat hij op geen enkele wijze met [naam 8] heeft gesproken over een kledingzaak van [naam 3].
Eén van de twee latere kopers van de [bedrijf 1], [naam 1], heeft tijdens het verhoor met de KMar op 17 februari 2017 verklaard dat [medeverdachte], die zich aan hem had voorgesteld onder de naam [naam 10], een aantal jaar geleden een dag in zijn zaak had meegelopen om te zien hoe het concept van een [bedrijf 1] werkt. Na verloop van tijd hebben [medeverdachte] en een zekere [naam 6] – naar het hof begrijpt: [naam 6] – een pand in de [adres 2] gehuurd of gekocht. [medeverdachte] en [naam 6] hebben het pand, dat al twee jaar leeg stond, volledig gestript en alles vernieuwd. [naam 1] heeft daar nog een aantal keren bij geholpen. Toen de verbouwing klaar was, heeft [medeverdachte] aan [naam 1] gevraagd of hij de opening wilde draaien. Dit heeft [naam 1] vervolgens gedaan. [naam 1] heeft, zo heeft hij bij de KMar verklaard, [medeverdachte] en [naam 6] op weg geholpen, waarna ze zelf verder zijn gegaan. [naam 6] is er al snel uitgestapt.
[naam 1] heeft voorts bij dit verhoor verklaard dat [medeverdachte] de verbouwingen van de vestigingen aan de [adres 2] en de [adres 3] heeft gefinancierd en daarom ook een deel van de koopsom wilde. [medeverdachte] had daarbij aangegeven dat hij een bedrag van € 350.000,- wilde hebben, waarvan een gedeelte van € 100.000,- vooraf contant diende te worden betaald. [naam 1] heeft vervolgens samen met [naam 2], de tweede koper, de panden beoordeeld en vastgesteld dat het bedrag van € 350.000,- een reëel bedrag was voor de investeringen in de beide zaken. Daarbij heeft [naam 1] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 december 2017 verklaard dat het pand aan de [adres 3] helemaal was uitgewoond en vervolgens volledig was opgeknapt door [medeverdachte]. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verbouwing aan de [adres 3] maar € 4.100,- heeft gekost, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Van de verdachte is de exploitatie van de zaak gekocht en van [medeverdachte] de inventaris. [naam 2] heeft tijdens het verhoor bij de KMar op 9 februari 2017 bevestigd dat [medeverdachte] heeft gezegd dat hij de investering die hij had gedaan terug wilde hebben en dat [naam 1] en hij vervolgens de exploitatie van de verdachte en de inventaris van [medeverdachte] hebben gekocht. Deze verklaringen van [naam 1] en [naam 2] vinden ook bevestiging in het dossier, nu hieruit blijkt dat bij de verkoop van de [bedrijf 1] zowel aan de verdachte als aan [medeverdachte] een bedrag van € 250.000,- diende te worden betaald, nadat aan [medeverdachte] al een contante betaling van € 100.000,- was gedaan. Ook vinden deze verklaringen steun in mededelingen van [medeverdachte] zelf, die tijdens een afgeluisterd telefoongesprek opmerkte dat hij in beide zaken geld heeft geïnvesteerd en van de witte winst niets heeft teruggezien en de aantekening in zijn iPad dat de ‘winst’ van de investering van € 250.000,- volledig naar de verdachte is gegaan. Tot slot vinden deze verklaringen steun in de e-mail die de verdachte op 12 december 2016 aan [medeverdachte] heeft verzonden. In deze e-mail heeft de verdachte een overzicht gemaakt van alle kosten die onder meer voor de exploitatie van het cafetariabedrijf zijn gemaakt en heeft zij vervolgens aan [medeverdachte] bericht dat al de genoemde bedragen voor de kosten voor [medeverdachte] en haar beiden zijn en dat de helft van de totale kosten door [medeverdachte] moest worden gedragen.
Op basis van deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat [medeverdachte] degene is die het leegstaande en vervallen pand aan de [adres 2], samen met [naam 6], heeft verbouwd. De verdachte is vervolgens – blijkens onder meer tapgesprekken met hulp van [medeverdachte] – in dit pand het cafetariabedrijf gaan exploiteren. De verdachte heeft het bedrijf in 2014 uitgebreid met een vestiging aan de [adres 3], die opnieuw ingrijpend door [medeverdachte] is verbouwd. In het licht van deze feiten en omstandigheden kan aan de door de verdachte overgelegde documenten niet de door haar bedoelde betekenis worden toegekend. Kennelijk zijn deze documenten opgesteld om de werkelijke gang van zaken omtrent de aankoop van en investeringen in het cafetariabedrijf – en de rol die [medeverdachte] daarbij heeft gespeeld – te verdoezelen. Daarbij is ook van belang dat het merendeel van deze documenten – te weten (i) de huurovereenkomst van 6 december 2011, (ii) de leenovereenkomst van 29 december 2011, (iii) het door [naam 8] opgestelde jaarverslag van [bedrijf 2] van 31 juli 2012, (iv) de koopovereenkomst van 11 oktober 2012 en (v) de ongedateerde indeplaatsstelling – betrekking heeft op [naam 3], terwijl vaststaat dat zij slechts op papier en niet materieel betrokken is geweest bij de [bedrijf 1]. Reeds om deze reden komt aan deze documenten geen inhoudelijke betekenis toe.
Zoals hiervoor overwogen zijn bij de Belastingdienst geen inkomensgegeven van [medeverdachte] bekend, zodat het hof het ervoor houdt dat [medeverdachte] niet over een legaal inkomen beschikte. De verdachte, met wie [medeverdachte] gehuwd was en met wie hij samenwoonde, beschikte over een bescheiden jaarinkomen van gemiddeld € 14.045,-. Gelet hierop kan het niet anders dan dat de kostbare verbouwing van de beide vestigingen van het door de verdachte geëxploiteerde cafetariabedrijf is gefinancierd met geld dat afkomstig is van misdrijf en dat de verdachte – die met [medeverdachte] gehuwd was, met hem gedurende het huwelijk samenwoonde en na de echtscheiding op 16 oktober 2012 nog tot december 2015 een ‘knipperlichtrelatie’ onderhield – dit wist. Gelet op de waarde van de met dit criminele geld gefinancierde verbouwingen – afgezet ook tegen het totaalbedrag waarvoor de verdachte het cafetariabedrijf heeft verkocht, waarbij meer dan de helft van dit bedrag voor [medeverdachte] was voor de door hem gedane investeringen, moet het gehele bedrijf door de vermenging daarvan met de van misdrijf afkomstige gelden als gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig worden aangemerkt.
De verdachte heeft het door [medeverdachte] verbouwde cafetariabedrijf samen met hem geëxploiteerd en vervolgens verkocht. Aldus heeft zij dit bedrijf tezamen en in vereniging met [medeverdachte] voorhanden gehad en overgedragen en op deze wijze witgewassen. Door het bedrijf vervolgens met [medeverdachte] te verkopen, heeft zij ook de opbrengst van deze verkoop (bestaande uit het geldbedrag van € 125.000,-, haar geldvordering op de kopers van € 100.000,- met daarbij de maandelijkse aflossingen van € 2.083,34 en de vordering van [medeverdachte] op de verkopers van het bedrag van € 250.000,-) witgewassen. Van het witwassen van het bedrag van € 100.000,- (het gedeelte van de koopsom dat de kopers contant aan [medeverdachte] hebben betaald) zal de verdachte worden vrijgesproken, nu uit het dossier niet blijkt dat zij van deze betaling op de hoogte was.
Nu sprake is geweest van witwassen gedurende een lange periode, door middel van verschillende en voortdurende witwashandelingen, acht het hof bewezen dat sprake is van gewoontewitwassen.