ECLI:NL:GHAMS:2021:4369

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-000532-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 28 januari 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van gewoontewitwassen in de periode van 25 februari 2005 tot en met 20 januari 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar partner, [medeverdachte], contante geldbedragen op hun bankrekeningen heeft gestort, in totaal ongeveer € 124.000,-, waarvan de herkomst niet kon worden verklaard. De verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat zij geen wetenschap had van de transacties op de bankrekening van [medeverdachte] en dat de stortingen verklaard konden worden door legale inkomsten, zoals alimentatie en giften van familie. Het hof oordeelde echter dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd voor de herkomst van de contante stortingen in de jaren 2006 en 2007, wat leidde tot een vermoeden van witwassen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een taakstraf op van 180 uur, in plaats van de eerder opgelegde gevangenisstraf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000532-19
datum uitspraak: 17 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-872343-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2019, 17 januari 2020, 30 januari 2020, 16 november 2020, 1 november 2021 en 3 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 februari 2005 tot en met 20 januari 2017 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) een voorwerp, te weten een geldbedrag verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag gebruik gemaakt,
immers is er in de periode van 25 februari 2005 tot en met 20 januari 2017 een of meermalen (onder meer)
- contant geld gestort op een of meer op haar, verdachtes, naam en/of op naam van haar partner [medeverdachte] staande bankrekeningen (in totaal ongeveer E 124.000,--) en/of geldbedragen van die rekening(en) overgeschreven en/of opgenomen,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
althans, terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De verdachte wordt verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen door gedurende een periode van bijna twaalf jaar, tezamen met haar toenmalige partner [medeverdachte] , contante geldbedragen op hun bankrekeningen te storten tot een bedrag van in totaal ongeveer € 124.000,-.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat de verdachte en [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat sprake was van een financiële verstrengeling blijkt onder meer uit het feit dat zij hun schulden bij elkaar hebben gevoegd door een nieuw gezamenlijk krediet af te sluiten en uit het feit dat aan de bankrekening van [medeverdachte] ook een creditcard op naam van de verdachte was gekoppeld. Op de bankrekeningen van de verdachte en [medeverdachte] zijn in de tenlastegelegde periode contante stortingen gedaan tot een bedrag van in totaal bijna € 124.000,- die niet uit legale middelen kunnen worden verantwoord. Voor de herkomst van deze stortingen hebben de verdachte en [medeverdachte] geen aannemelijke verklaring gegeven. Daarbij heeft de advocaat-generaal wat betreft de door de verdachte afgelegde verklaring opgemerkt dat de opnames uit het doorlopende krediet dat de verdachte en [medeverdachte] bij ABN AMRO hebben afgesloten (hierna ook aan te duiden als: het doorlopende krediet) in ieder geval voor de stortingen in de jaren 2006 en 2007 geen verklaring vormen, aangezien in die twee jaren geen opnames van dit krediet zijn gedaan. De verklaring van de verdachte over giften van familieleden en geld dat is verdiend met de verkoop van tweedehands spullen is niet toereikend om de contante stortingen te kunnen verklaren.
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte wetenschap had van de transacties op de bankrekening en met de creditcard van [medeverdachte] . Evenmin kan de conclusie worden getrokken dat sprake is geweest van een economische eenheid van beiden. De verdachte kan niet als medepleger verantwoordelijk worden gehouden voor de stortingen op de bankrekening van [medeverdachte] . Ten aanzien van de stortingen op de bankrekening van de verdachte heeft de verdediging opgemerkt dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft miskend dat de verdachte ook geld heeft opgenomen van het doorlopende krediet. Daarmee kunnen de stortingen wel degelijk worden verklaard uit legale inkomsten en bestaat dus ook geen vermoeden van witwassen. Zou van dit vermoeden wel sprake zijn, dan is volgens de verdediging van belang dat de verdachte een toereikende verklaring heeft gegeven voor de stortingen door toe te lichten dat het gaat om gelden afkomstig van opnames van het doorlopende krediet, giften van familieleden, de verkoop van persoonlijke bezittingen en alimentatiebetalingen door haar ex-echtgenoot [naam 1] .
Vermoeden van witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis/420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Door de KMar is over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2016 een overzicht gemaakt waarin de contante stortingen op de bankrekening van de verdachte (een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 1] ) en die van [medeverdachte] (een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 2] ) zijn afgezet tegen de beschikbare legale contante ontvangsten. Op basis van dit overzicht heeft de KMar geconcludeerd dat de verdachte en [medeverdachte] over deze periode onvoldoende legale contante middelen tot hun beschikking hadden om deze stortingen te kunnen doen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vermoeden van witwassen stelt het hof allereerst vast, anders dan door de KMar als uitgangspunt is genomen, dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte en [medeverdachte] kennis hadden van de stortingen op elkaars bankrekeningen en dat deze als gemeenschappelijke stortingen moeten worden aangemerkt. Weliswaar woonden de verdachte en [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode samen en zijn zij door de belastingdienst aangemerkt als fiscale partners, maar deze omstandigheden zijn voor die conclusie op zich niet toereikend. Het dossier bevat ook overigens geen feiten en omstandigheden die tot deze conclusie leiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte heeft toegelicht dat zij en [medeverdachte] hun financiën gescheiden hielden; beiden hadden een eigen bankrekening en zij deden ieder afzonderlijk vanaf hun eigen bankrekening betalingen. De gemeenschappelijke kosten – ook die voor de kinderen – werden tussen beiden verdeeld, waarbij de verdachte een deel van de rekeningen vanaf haar bankrekening en [medeverdachte] het andere deel vanaf zijn bankrekening betaalde. De verdachte heeft verder toegelicht dat de reden dat zij hun persoonlijke kredieten in 2005 hebben vervangen door het doorlopende krediet was, dat dit gemeenschappelijke krediet onder gunstigere voorwaarden kon worden afgesloten dan bij afzonderlijke kredieten het geval was. Verder heeft de verdachte toegelicht dat aan de creditcard van [medeverdachte] ook een (partner)creditkaart op haar naam was gekoppeld, maar dat zij deze creditcard amper heeft gebruikt. Mede gelet op deze toelichting, kan naar het oordeel van het hof uit het dossier weliswaar worden afgeleid dat de financiën van de verdachte en [medeverdachte] tot op zekere hoogte met elkaar verstrengeld waren, maar volgt hieruit niet dat zij ook kennis hadden van – laat staan dat zij ook strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor – de contante stortingen op elkaars bankrekening.
Het hof stelt vervolgens vast, zoals ook door de verdediging is opgemerkt, dat de KMar bij het maken van het overzicht van enerzijds de stortingen en anderzijds de beschikbare legale contante middelen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opnames die de verdachte heeft gedaan vanaf het doorlopende krediet. Indien deze opnames alsnog in het overzicht worden verwerkt (in die zin dat dus de contante stortingen worden afgezet tegen (a) de geldopnames van verdachtes bankrekening, (b) de geldopnames van haar creditcard en (c) de door haar (met haar bankpas met het nummer [nummer]) gedane opnames van het doorlopende krediet), ziet dit overzicht er voor de verdachte als volgt uit:
jaar 2005
  • Stortingen € 6.918,-
  • Geldopnames bankrekening € 3.449,02
  • Geldopnames flexibel krediet € 6.740,-
Opnames minus stortingen:€ 3.271,02
jaar 2006
  • Stortingen € 13.258,50
  • Geldopnames bankrekening € 2.450,-
Opnames minus stortingen: -€ 10.808,50
jaar 2007
  • Stortingen € 8.871,50
  • Geldopnames bankrekening € 950,-
Opnames minus stortingen:- € 7.921,50
jaar 2008
  • Stortingen € 11.050,-
  • Geldopnames bankrekening € 2.580,-
  • Geldopnames flexibel krediet € 12.550,-
Opnames minus stortingen:€ 4.080,-
jaar 2009
  • Stortingen € 5.090,-
  • Geldopnames bankrekening € 6.320,-
  • Geldopnames creditcard € 970,-
  • Geldopnames flexibel krediet € 4.060,-
Opnames minus stortingen:€ 6.260,-
jaar 2010
  • Stortingen € 3.440,-
  • Geldopnames bankrekening € 3.520,-
  • Geldopnames flexibel krediet € 3.830,-
Opnames minus stortingen:€ 3.910,-
jaar 2011
  • Stortingen € 1.850,-
  • Geldopnames bankrekening € 3.080,-
Opnames minus stortingen:€ 1.230,-
jaar 2012
  • Stortingen € 2.600,-
  • Geldopnames bankrekening € 4.359,87
Opnames minus stortingen:€ 1.759,87
jaar 2013
  • Stortingen € 1.780,-
  • Geldopnames bankrekening € 3.700
Opnames minus stortingen:€ 1.920,-
jaar 2014
  • Stortingen € 5.025,-
  • Geldopnames bankrekening € 2.030,53
  • Opnames minus stortingen:- € 2.994,49
jaar 2015
  • Stortingen € 4.440,-
  • Geldopnames bankrekening € 4.436,30
Opnames minus stortingen:€ 3,70
jaar 2016
  • Stortingen € 200,-
  • Geldopnames bankrekening € 260,-
Opnames minus stortingen:€ 60,-
Uit dit overzicht volgt dat de verdachte enkel in de jaren 2006, 2007 en 2014 contante stortingen heeft gedaan die het bedrag van de beschikbare legale contante middelen overtreffen. Dit betekent dat een vermoeden van witwassen voor de overige tenlastegelegde jaren ontbreekt. In het jaar 2014 kunnen de stortingen weliswaar niet geheel worden verklaard uit de contante opnames vanaf de bankrekening, maar het verschil is naar het oordeel van het hof niet dusdanig hoog dat dit op zichzelf een vermoeden van witwassen oplevert. Van omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen is niet gebleken.
In de jaren 2006 en 2007 heeft de verdachte contante stortingen gedaan die het bedrag van de (uit het onderzoek bekende) beschikbare legale contante middelen ruim overtreffen, zodat deze stortingen – ook in het licht van het feit dat de verdachte in deze periode geen inkomsten uit werk had – een redelijk vermoeden van witwassen opleveren. Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst van deze bedragen.
Verklaring van de verdachte
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte in dit laatste is geslaagd, dient te worden vooropgesteld dat zij tijdens de verschillende verhoren bij KMar geen inhoudelijke verklaring over de stortingen heeft willen afleggen. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 december 2018 heeft de verdachte een toelichting op de stortingen gegeven, zij het slechts in de vorm van een op schrift gestelde verklaring (die is aangehecht aan het proces-verbaal van die terechtzitting) en zonder zelf ter terechtzitting te verschijnen om hierover vragen te beantwoorden.
In deze schriftelijke verklaring heeft de verdachte toegelicht dat de contante stortingen op haar bankrekening afkomstig zijn van opnames uit het doorlopende krediet, giften van familie, alimentatie van haar ex-echtgenoot [naam 1] en verkoop van bezittingen via de platformen [website 1] en [website 2] . Specifiek over de jaren 2006 en 2007 heeft de verdachte opgemerkt dat zij in deze periode – omdat zij toen geen werk had – extra financiële steun van haar familie heeft ontvangen die de extra contante stortingen verklaart.
Bij de waardering van deze verklaring van de verdachte acht het hof de volgende vaststellingen van belang:
( i) Het doorlopende krediet kan geen bron zijn geweest van de contante stortingen in 2006 en 2007. De verdachte heeft immers, zoals hiervoor is overwogen, in die jaren geen geld opgenomen van dit krediet.
( ii) [naam 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 16 november 2020 verklaard, samengevat, dat hij na de echtscheiding van de verdachte de helft van de kosten van de opvoeding en verzorging van de kinderen betaalde. Als de verdachte via haar bankrekening een rekening voor de kinderen betaalde, maakte hij de helft van de rekening op haar bankrekening over; als zij uitgaven contant deed, betaalde hij haar de helft contant. Uit deze verklaring volgt dus dat [naam 1] contant geld, hoewel onduidelijk is gebleven hoeveel, aan de verdachte gaf ter vergoeding van specifieke uitgaven die zij deed. De verdachte heeft niet gesteld dat zij deze onkostenvergoedingen op haar bankrekening stortte. Aldus kunnen deze onkostenvergoedingen niet de bron zijn van de contante stortingen in 2006 en 2007, hetgeen ook volgt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2020 dat de stortingen in deze twee specifieke jaren afkomstig zijn van familie en van de verkoop van bezittingen.
( iii) Ter onderbouwing van de verklaring dat zij geld ontving van haar familie heeft de verdachte ter terechtzitting op 12 december 2018 schriftelijke verklaringen overgelegd van haar zus [naam 2] , haar nicht [naam 3] en haar moeder [naam 4] . [naam 2] heeft tijdens het verhoor door de (gedelegeerd) raadsheer-commissaris op 4 oktober 2021 verklaard dat zij in de periode van januari 2009 tot oktober 2010 bij de verdachte heeft gewoond en haar in die periode financieel heeft ondersteund; toen zij in Zuid-Afrika woonde – en dus ook in de jaren 2006 en 2007 – heeft zij geen geld aan de verdachte betaald. Dit betekent dat de contante stortingen in 2006 en 2007 niet kunnen worden verklaard door giften van [naam 2] . [naam 3] heeft tijdens het verhoor door de (gedelegeerd) raadsheer-commissaris op 26 oktober 2021 verklaard dat zij wel eens geld gaf aan de verdachte; dat gebeurde eens per jaar à twee jaar en de bedragen varieerden van € 100,- tot € 1.000,-. [naam 4] heeft in haar schriftelijke verklaring opgemerkt dat zij geld aan de verdachte heeft gegeven als zij bij elkaar op bezoek waren in Ierland of Zuid-Afrika, maar uit deze verklaring – en ook overigens uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting – blijkt niet dat en, zo ja, tot welke hoogte de verdachte van haar moeder in 2006 en 2007 geld heeft ontvangen.
( iv) Wat de verkoop van bezittingen via [website 1] en [website 2] betreft dient te worden vooropgesteld dat het platform [website 1] , zoals volgt uit openbare informatiebronnen op internet, pas in september 2009 is opgericht. In 2006 en 2007 kunnen dus geen verkopen via dit platform zijn verricht. Bij het pleidooi in eerste aanleg heeft de (toenmalige) raadsman van de verdachte opgemerkt dat zij in de periode dat zij geen werk had bezittingen via [website 1] en ‘ook wel eens’ via [website 2] heeft verkocht voor in totaal, naar de verdachte vermoedt, ongeveer € 3.500,-. Ter terechtzitting op 16 november 2020 heeft de verdachte verklaard dat het bedrag aan verkopen via [website 1] en [website 2] iets hoger is geweest, namelijk twee verkopen van ongeveer 3.000 euro en ongeveer 1.500 euro en een aantal kleinere verkopen. Gelet op de latere oprichting van [website 1] kan een deel van die opbrengsten pas vanaf 2009 zijn verkregen. Zelfs als de pas in hoger beroep door de verdachte genoemde hogere bedragen juist zijn, kunnen de (mogelijke) verkoopopbrengsten die in 2006 en 2007 via [website 2] zijn verkregen – ook als deze worden gevoegd bij de giften van [naam 3] , die op jaarbasis van bescheiden omvang waren – niet de bron zijn geweest van de contante stortingen in deze beide jaren. Deze stortingen bedroegen immers (na aftrek van de beschikbare legale contante middelen) respectievelijk € 10.808,50 en € 7.921,50.
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven voor de contante stortingen in de jaren 2006 en 2007. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. Gelet op de omvang van het bedrag aan onverklaarbaar contant vermogen, en meer in het bijzonder het aantal contante stortingen (in totaal 24) en de duur van de pleegperiode is het hof van oordeel dat sprake is van gewoontewitwassen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 te Amsterdam van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij een voorwerp, te weten een geldbedrag, voorhanden gehad, immers is er in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 meermalen contant geld gestort op een op haar, verdachtes, naam staande bankrekening (in totaal € 18.730,-) terwijl zij wist dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
gewoontewitwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd door de verdachte in voorarrest doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdediging heeft betoogd dat bij het bepalen van de straf rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – zij heeft een baan, de zorg over de thuiswonende kinderen en zij is niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen – en het feit dat de zaak niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van twee jaar, waarin zij geen inkomsten uit werk had, schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door het voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige contante geldbedragen. Witwassen van crimineel geld is schadelijk voor de legale economie. Het in omloop zijn van witgewassen geldbedragen faciliteert bovendien ander strafbaar handelen en tast de integriteit van het financiële verkeer aan. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door financieel gewin en daarbij geen acht geslagen op de gevolgen van haar handelen voor de samenleving.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof als uitgangspunt genomen wat doorgaans in de rechtspraak wordt opgelegd voor delicten zoals witwassen. In aanmerking genomen de duur van de periode waarin dat witwassen plaatsvond en de hoogte van het witwasbedrag, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden passend. Het hof houdt evenwel rekening met de gevolgen die een gevangenisstraf zou hebben voor de jongste dochter van de verdachte die, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft toegelicht, door haar persoonlijke situatie afhankelijk is van de zorg van de verdachte en voor wie het tijdelijk wegvallen van de verdachte zeer nadelige gevolgen zou hebben. Ook houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte haar baan en woning zou kunnen verliezen bij een maandenlange onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Er is sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, tussen het namens de verdachte instellen van het hoger beroep op 8 februari 2019 en het wijzen van arrest door het hof op 17 december 2021 is een periode verstreken van ruim twee jaar en tien maanden. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee dus met ruim tien maanden overschreden.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om in plaats van een gevangenisstraf een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 420ter Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. C. Fetter en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2021.

Voetnoten

1.Hoewel er ook een aantal opnames is gedaan met andere bankpassen rekent het hof, zekerheidshalve en ten voordele van de verdachte, alle opnames aan de verdachte toe.