ECLI:NL:GHAMS:2021:4341

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
23-003656-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kantonrechter inzake weigering aanwijzingen Koninklijke Marechaussee op Schiphol

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Haarlem. De verdachte, geboren in 1984, werd beschuldigd van het niet opvolgen van aanwijzingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) op Schiphol op 5 januari 2019. De KMar was belast met de grensbewaking en had de verdachte meerdere keren opgedragen om plaats te nemen op een stoel in het vliegtuig, waar zij zich bevond in het kader van een gedwongen uitzetting van een vreemdeling. De verdachte weigerde deze aanwijzingen op te volgen, wat leidde tot haar aanhouding. Het hof heeft vastgesteld dat de KMar bevoegd was om deze aanwijzingen te geven en dat de verdachte zich niet aan deze aanwijzingen heeft gehouden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de overtreding van artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000, meermalen gepleegd. De verdediging voerde aan dat de aanwijzingen van de KMar een inbreuk vormden op haar recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering, maar het hof oordeelde dat deze inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €300,00 en 6 dagen hechtenis, met de bepaling dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003656-19
datum uitspraak: 22 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem van 19 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 96-103185-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij, op of omstreeks 5 januari 2019, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl zij zich bevond op of nabij een plaats waar een grensdoorlaatpost was gevestigd, zich niet heeft gehouden aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen, immers is aan verdachte (meerdere malen) gevorderd dat zij op een stoel plaats moest nemen en heeft zij, verdachte, hieraan geen gehoor gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof, anders dan de kantonrechter, komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
Bewijsmotivering
Standpunt van de verdedigingTer terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de aanwijzingen van de escortcommandant van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) niet vielen binnen de hem toegekende aanwijzingsbevoegdheid met het oog op de controle in het belang van de grensbewaking.
Oordeel van het hofTen aanzien van het voornoemde verweer zijn de volgende bepalingen van belang:
Artikel 46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), bepaalt:
‘Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de verplichtingen waaraan personen zijn onderworpen met het oog op de controle in het belang van de grensbewaking.’
Op basis van artikel 46, tweede lid is, voor zover van belang, in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) opgenomen:
Artikel 4.1:
‘ 1. Grensbewaking als bedoeld in artikel 46 van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het Nederland in- en uitreizen van personen via een buitengrens.
2. Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit Nederland bestemd is.’
Artikel 4.6:
‘Een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, houdt zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.’
De verdediging stelt dat de vorderingen van de KMar aan de verdachte, inhoudende dat zij moest gaan zitten, niet waren gericht op controle in het belang van de grensbewaking, maar op het onbelemmerd uitvoeren van een uitzetting.
Naar het oordeel van het hof gaat de verdediging daarmee uit van een onjuiste interpretatie van de zinsnede ‘controle in het belang van de grensbewaking’. Voorop staat dat de Kmar belast is met de opsporing van strafbare feiten op Schiphol, zijnde een grensdoorlaatpost als genoemd in artikel 4.6 Vb. Verder geldt op basis van het hiervoor vermelde artikel 4.1, lid 2, Vb dat sprake was van uitreizen nu de verdachte zich aan boord bevond van een luchtvaartuig dat zou vertrekken naar Kenia. De Kmar, belast met grensbewaking op Schiphol, was daarom bevoegd de verdachte aanwijzingen te geven in het kader van de uitoefening van haar taak.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld dat de KMar zich in de onderhavige zaak niet bezighield met ‘controle’, wordt overwogen dat ook dit betoog niet kan slagen. Artikel 46, lid 2 Vw geeft de bevoegdheid om regels te stellen over verplichtingen waaraan personen moeten voldoen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de bevoegdheden van de Kmar op Schiphol beperkt zijn tot ‘controle’. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat hiermee wordt bedoeld dat regels mogen worden gesteld voor het beheersbaar maken en houden van de situatie ten behoeve van de grensbewaking. De aanwijzingen van de KMar in de onderhavige zaak vallen daarom binnen de hiervoor beschreven reikwijdte van artikel 46, lid 2 Vw en het daarop gebaseerde artikel 4.6 Vb, zodat het verweer van de verdediging wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij, op 5 januari 2019, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl zij zich bevond op of nabij een plaats waar een grensdoorlaatpost was gevestigd, zich niet heeft gehouden aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen, immers is aan verdachte meerdere malen gevorderd dat zij op een stoel plaats moest nemen en heeft zij, verdachte, hieraan geen gehoor gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de hieronder weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1.
Een proces-verbaal met nummer PL27RP/19-001209 van 5 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op zaterdag 05 januari 2019 bevonden wij ons, gekleed in het herkenbare uniform van de Koninklijke Marechaussee, belast met de grensbewaking, op de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Wij waren belast met het aan boord brengen van een vreemdeling onder begeleiding van vier escorts. Tijdens het informeren van de overige passagiers bleek er een drietal vrouwelijke passagiers aanwezig te zijn in het toestel, die het niet eens waren met de uitzetting van de vreemdeling. Het drietal bleef staan in het gangpad en weigerde plaats te nemen. Vervolgens is de escortcommandant in kennis gesteld van deze bevindingen en is deze naar het drietal toegestapt en heeft hij, na zich te hebben gelegitimeerd, gevraagd of ze wilden plaatsnemen op hun stoel. Na meerdere malen dit gevraagd te hebben weigerden de vrouwen nog steeds om te gaan zitten. Hierna heeft de escortcommandant driemaal gevorderd dat de vrouwen moesten plaatsnemen op hun stoelen, anders zou worden overgegaan tot aanhouding. Het drietal gaf geen gehoor aan de vordering waarna zij door ons, verbalisanten, zijn aangehouden. Ter vaststelling van de identiteit van de vrouwen werden, gelet op artikel 27a van het Wetboek van Strafvordering, de identificerende gegevens van de verdachten vastgelegd in de Strafrechtketendatabank. Wij hebben de hulpofficier van justitie, [verbalisant 4], geïnformeerd over de aanhouding.
2.
Een proces-verbaal met nummer PL27RP/19-001209 van 5 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 5 januari 2019 werd voor mij geleid een persoon die verklaarde te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats].
3.
Een proces-verbaal met nummer PL27RV/19-001209 van 10 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 05 januari 2019 bevond ik mij, verbalisant belast met de uitvoering van de grensbewaking, op de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Ik was belast met de uitvoering van een begeleide c.q. gedwongen uitzetting van een vreemdeling. In het vliegtuig zag ik een aantal voor mij onbekende vrouwen staan. Ik hoorde dat zij tegen andere passagiers riepen dat het onacceptabel was om de vreemdeling uit te zetten naar Soedan. Ik hoorde dat zij tegen andere passagiers riepen om op te staan en zich te verzetten tegen de uitzetting van de vreemdeling. Ik hoorde dat zij riepen dat de Nederlandse Staat zich schuldig maakte aan het uitzetten van de vreemdeling naar oorlogsgebied.
Na telefonisch overleg met de gezagvoerder hoorde ik dat de gezagvoerder over de intercom van het vliegtuig zei dat er politie aan voor was belast met de uitzetting en dat iedereen moest gaan zitten. Ook zag ik dat de verlichting “fasten seatbelt” aanging. Ik ben naar de vrouwen gelopen en heb mij gelegitimeerd als medewerker van de Koninklijke Marechaussee. Ik vorderde de vrouwen dat ze moesten gaan zitten. Na overleg met de crew heb ik de drie voor mij onbekende vrouwen nog driemaal gevorderd te gaan zitten. Ik zag dat ze hieraan geen gehoor gaven en bleven staan. Nadat ik de voor mij onbekende vrouwen had gevorderd te gaan zitten en ze niet aan deze vordering voldeden, zijn de drie vrouwen aangehouden door collega’s in een herkenbaar uniform van de Koninklijke Marechaussee ter zake van het niet voldoen aan aanwijzingen gegeven door een ambtenaar belast met de uitvoering van de grensbewaking.
4.
Een schriftelijke verklaring van de verdachte, ongedateerd, overgelegd door de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 5 september 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 5 januari zou ik van Schiphol naar Nairobi vliegen. In het vliegtuig ben ik in het gangpad gaan staan. Een man van de Marechaussee kwam naar me toe en zei dat ik naar mijn plaats moest gaan. Hij zei dat ik moest gaan zitten en ik zei: ‘nee’.
Het hiervoor vermelde bewijsmiddel nr. 4, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, is slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep beargumenteerd dat de verdachte door te worden verwijderd uit het vliegtuig, te worden opgehouden voor onderzoek en vervolgens te worden beboet, op ontoelaatbare wijze is beknot in haar recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering en vereniging zoals omschreven in de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Aan die constatering wordt door de verdediging het gevolg verbonden dat artikel 4.6. Vb in het onderhavige geval via de band van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing dient te worden gelaten, wat ertoe leidt dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van het feit.
Oordeel van het hof
Juridisch kader
De artikelen uit het EVRM waarop door de verdediging een beroep wordt gedaan, luiden als volgt:
‘Artikel 10
Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 11
Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.’
Uit bestendige jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat een beroep op een in het EVRM vervat recht volgens een bepaalde methodiek dient te worden beoordeeld. Vooreerst dient te worden vastgesteld dat sprake is van een inbreuk op een recht, i.c. het recht uit artikel 10 dan wel 11 van het EVRM. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, een legitiem doel (zoals opgesomd in de tweede leden van de genoemde artikelen) dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ter beantwoording van die laatste vraag dient te worden gewogen of de inbreuk voldeed aan een dringende maatschappelijke behoefte en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Beoordeling van het verweer
Inbreuk op het recht van vrije meningsuiting/vergadering
Beoordeeld wordt of in het onderhavige geval sprake is van een inbreuk op het aan de verdachte toekomende recht van vrijheid van meningsuiting dan wel vergadering. Het hof is van oordeel dat geen inbreuk is gemaakt op dit recht door de aanwijzingen van de KMar aan de verdachte dat zij op haar stoel moest plaatsnemen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich wenste uit te spreken tegen de uitzetting van een vreemdeling naar Soedan. Dit had zij kunnen doen óók indien zij gevolg had gegeven aan de aanwijzingen van de KMar. Na het plaatsnemen op een stoel kon de verdachte zich nog steeds uitspreken en haar mening geven. Voor zover het verweer luidt dat met het geven van de aanwijzingen reeds inbreuk werd gemaakt op de vrijheid van meningsuiting/vergadering, wordt het verweer verworpen.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de genoemde rechten werden beperkt toen de verdachte fysiek uit het vliegtuig werd verwijderd en werd opgehouden voor verhoor. Het hof constateert dat die inbreuk is voorzien bij wet, te weten bij artikel 108 Vw, waarin op de overtreding van voorschriften vastgesteld bij of krachtens artikel 46, tweede lid, Vw (waaronder artikel 4.6. Vb) straf is gesteld. Verder diende de inbreuk een legitiem doel, te weten het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Hierbij is van belang dat de verdachte zich ophield in een vliegtuig dat werd gereed gemaakt voor vertrek vanuit een internationale luchthaven met aan boord een vreemdeling die onder begeleiding van een viertal escorts van de KMar zou worden uitgezet. De verdachte volgde aanwijzingen van de Kmar niet op en voorkomen moest worden dat zich tijdens de vlucht ongeregeldheden zouden voordoen. De vraag die zich vervolgens aandient is of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Noodzakelijk in een democratische samenleving
Als algemeen uitgangspunt hanteert het hof dat (vreedzame) betogingen en demonstraties die tot doel hebben een discussie aan te zwengelen over bepaalde maatschappelijke of politieke vraagstukken een grote mate van bescherming verdienen (vgl. EHRM 2 januari 2002, Stankov and the United Macedonian Organisation Ilinden v. Bulgaria). Verder maakt het feit dat bepaalde betogingen of demonstraties veiligheidsrisico’s met zich meebrengen niet dat elke inperking op die rechten is geoorloofd. Tot slot is van belang de vraag of een inbreuk ook proportioneel is. Bij beantwoording van de vraag of de gewraakte inbreuk proportioneel was, is onder meer van belang of de betogers/demonstranten de gelegenheid hebben gehad op vreedzame wijze te demonstreren of anderszins hun mening te uiten (vgl. EHRM 18 juni 2019, Chernega and others v. Ukraine).
Op grond van de voornoemde uitgangspunten, toegepast op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, komt het hof tot het oordeel dat de inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting/vergadering van de verdachte in het onderhavige geval noodzakelijk was in een democratische samenleving en bovendien de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreed. Daartoe wordt overwogen dat de verdachte gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken tegen de uitzetting van de vreemdeling. Immers verhinderde de vordering plaats te nemen op een passagiersstoel in het vliegtuig niet dat zij haar mening kon geven. Het handelen van de verdachte ging echter verder dan het geven van ruchtbaarheid aan een standpunt, nu zij, door niet te gaan zitten, het gereed maken voor vertrek van het vliegtuig belette, zodat de uitzetting (nog) niet kon worden bewerkstelligd. Dat anderen ook (nog) stonden en het vliegtuig dus sowieso niet kon vertrekken op het moment dat zij uit het vliegtuig werd verwijderd, doet daar niet aan af. Immers gaat het om de bedoeling van dat staan waarbij van belang is dat uit het proces-verbaal 5 januari 2019 van [verbalisant 5] volgt dat de vrouwen, waaronder de verdachte, medepassagiers opriepen ook te gaan staan. Het hof gaat ervan uit dat dit kennelijk als doel had de uitzetting te vertragen, bemoeilijken en/of voorkomen. Dat de verdachte vervolgens door de KMar is aangehouden en meegenomen, waarna zij is verhoord, is niet disproportioneel, gelet op de context waarin het voorgevallene zich afspeelde. Ook de hoogte van de aan de verdachte opgelegde strafbeschikking maakt niet dat het optreden van de Kmar niet proportioneel was.
Sinds de aanslagen op 11 september 2001 in New York en Washington zijn de beveiligingsmaatregelen die gelden op internationale luchthavens aangescherpt. Onrust op een luchthaven kan leiden tot paniek wat vervolgens gevaar voor personen en goederen kan veroorzaken, zeker als die onrust of paniek ontstaat aan boord van een vliegtuig. Daarmee strookt dat de opsporingsambtenaren van de KMar ten behoeve van de veiligheid van personen in staat zijn reeds in een vroeg stadium in te grijpen ter voorkoming van wanordelijkheden. In het onderhavige geval was een aantal ambtenaren van de KMar belast met het effectueren van een gedwongen uitzetting, waartegen de vreemdeling zich verzette. Het is van belang dat burgers in een dergelijke situatie luisteren naar en gehoor geven aan de aanwijzingen die de KMar geeft ter beheersing van de situatie zodat escalatie kan worden voorkomen en ieders veiligheid kan worden gewaarborgd. Gelet daarop is ook niet onredelijk dat de verdachte, toen zij weigerde te gaan zitten, is verwijderd uit het vliegtuig en gedurende ongeveer vier uur is vastgehouden voor verhoor. In het kader van een zorgvuldige taakuitoefening diende de KMar immers te beoordelen in hoeverre de acties van verdachte onderdeel uitmaakten van een georganiseerde actie, zodat een inschatting kon worden gemaakt van de eventuele veiligheidsrisico’s tijdens de vlucht. Dat dit laatste een doel van het uitgevoerde onderzoek was, volgt ook uit de vragen die blijkens het proces-verbaal van verhoor van 5 januari 2019 aan de verdachte zijn gesteld.
Conclusie
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de onderhavige inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering van de verdachte noodzakelijk was in een democratische samenleving en bovendien in verhouding stond tot het gediende doel. Het verweer wordt verworpen.
Ook voor het overige is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, vastgesteld krachtens artikel 46, tweede lid, aanhef, en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De kantonrechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 300 subsidiair 6 dagen hechtenis.
De verdediging heeft het hof verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte een betrokken burger is die haar mening over de uitzetting van vreemdelingen naar Soedan wenste te uiten en dat geen sprake was van baldadigheid. Verder zou het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden, nu het openbaar ministerie geen strafvervolging heeft ingesteld tegen een medeverdachte wiens situatie identiek was aan die van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft aan boord van een vliegtuig waarin zich een vreemdeling bevond die gedwongen werd uitgezet, geweigerd te voldoen aan aanwijzingen van de KMar. Daardoor heeft zij onrust veroorzaakt bij personen die zich aan boord van het vliegtuig bevonden. De verdachte stopte niet met haar handelen waardoor gedwongen verwijdering uit het vliegtuig noodzakelijk was om een veilige vlucht te kunnen waarborgen. Dit neemt het hof de verdachte kwalijk.
Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is in het onderhavige geval geen sprake, nu het openbaar ministerie de redenen voor de seponering van de op de zaak van de verdachte gelijkende zaak reeds ter terechtzitting in eerste aanleg heeft toegelicht en daaruit volgde dat het dossier in die zaak niet compleet was. Voor zover de verdediging heeft bepleit dat deze omstandigheid in strafmatigende zin moet meewegen, wordt dat verweer verworpen.
Gelet op alle omstandigheden van het geval, en het feit dat de verdachte met haar handelen bedoelde bij te dragen aan een maatschappelijk debat, acht het hof een onvoorwaardelijke strafoplegging niet passend. Wel zal het hof overgaan tot de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden in het vervolg opnieuw dergelijke feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 46 en 108 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 24 januari 2019 onder CJIB-nummer [nummer].
Ten aanzien van het bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. S.M.M. Bordenga en mr. I.M.A. Hinfelaar, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juli 2021.
Mr. S.M.M. Bordenga en mr. I.M.A. Hinfelaar zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]