ECLI:NL:GHAMS:2021:433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
200.258.516/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid vordering bij wettelijke verdeling en uitleg testamentaire bedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], de zoon van de overleden [de erflater], tegen [geïntimeerde], de langstlevende echtgenote en executeur van de nalatenschap. De zaak betreft de uitleg van testamentaire bedingen en de opeisbaarheid van vorderingen bij wettelijke verdeling. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] niet opeisbaar waren, omdat [geïntimeerde] niet blijvend en metterwoon in een verpleeginrichting verbleef op het moment van overlijden van [de erflater].

De feiten van de zaak zijn als volgt: [de erflater] overleed op 27 maart 2017. Hij had in zijn testament bepaald dat de vorderingen van zijn kinderen opeisbaar zijn onder bepaalde voorwaarden, waaronder de situatie waarin zijn partner, [geïntimeerde], onder curatele is gesteld of in een verpleeginrichting verblijft. [geïntimeerde] was na een TIA tijdelijk opgenomen in een ziekenhuis en een revalidatiecentrum, maar keerde daarna terug naar de gezamenlijke woning. Na het overlijden van [de erflater] is [geïntimeerde] ondergebracht in een woonzorgcentrum.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen beoordeeld en geoordeeld dat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft ook de uitleg van de testamentaire bepalingen besproken en de vraag of [geïntimeerde] in de relevante periode aan de voorwaarden voor opeisbaarheid voldeed. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om meer informatie te verkrijgen over de financiële situatie van [geïntimeerde] en haar zorgkosten. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.258.516/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/269589 / HA ZA 18-62
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2021
inzake
[appellant],
wonend te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.L. Neuteboom-Van Asselt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
in persoon en in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen [de erflater] ,
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. S.P. Bolweg te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna “ [appellant] ” of “de zoon” respectievelijk “ [geïntimeerde] ”, “ [geïntimeerde] in persoon” of ook wel (in haar hoedanigheid van executeur) “de executeur” genoemd.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 april 2019 (met herstelexploot van 23 april 2019) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 16 januari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en zijn zus [zus van appellant] (hierna: [zus van appellant] ), als gevoegde partij aan de zijde van [appellant] , enerzijds en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, anderzijds.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens vermindering van eis;
1.4.
[appellant] heeft - na vermeerdering van eis bij memorie van grieven en vermindering van eis bij memorie van antwoord in incidenteel appel - geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, daarbij de (in reconventie toegewezen) vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, en, uitvoerbaar bij voorraad,
I. ten aanzien van [geïntimeerde] in persoon zal verklaren voor recht dat:
A. sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4.2 sub e van het testament van erflater;
B. sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4.2 sub d van het testament van erflater;
C. de vordering die [appellant] op [geïntimeerde] in persoon heeft een bedrag van € 200.809,77 bedraagt, al dan niet te verminderen met de verschuldigde erfbelasting, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
II. [geïntimeerde] in persoon zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen:
A. het erfdeel van [appellant] , zijnde een bedrag van € 200.809,77, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag al dan niet te verminderen met de verschuldigde erfbelasting, doch te vermeerderen met de wettelijke (consumenten)rente, primair vanaf 27 maart 2017, subsidiair vanaf 15 augustus 2017, meer subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
B. de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.779,05, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
III. [geïntimeerde] in persoon en/of in haar hoedanigheid van executeur zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, waaronder de beslagkosten;
IV. [geïntimeerde] in persoon en/of in haar hoedanigheid van executeur zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg reeds aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum der voldoening, subsidiair de dag der dagvaarding, meer subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
1.5.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen, zowel jegens haar in persoon als jegens haar in haar hoedanigheid van executeur, en subsidiair tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat haar verweer in haar hoedanigheid van executeur dat [appellant] ten onrechte is ontvangen in zijn vorderingen, niet slaagt. [geïntimeerde] vordert veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.6.
[appellant] heeft verweer gevoerd in incidenteel hoger beroep. [appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
1.7.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 september 2020 doen bepleiten. [appellant] was in persoon aanwezig, vergezeld van mr. Neuteboom-Van Asselt voornoemd en haar kantoorgenoot mr. V.M. Besters.
[geïntimeerde] is niet in persoon verschenen. Van de zijde van [geïntimeerde] waren aanwezig [Y] en [X] , de dochter en zoon van [geïntimeerde] , en mr. Bolweg voornoemd.
Mr. Neuteboom en mr. Bolweg hebben aan de hand van overgelegde pleitnotities de standpunten van partijen nader toegelicht en beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
1.8.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof erop gewezen dat de vermeerdering van eis die in (het petitum van) de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens houdende vermindering van eis is opgenomen, die betrekking heeft op de vordering tot vergoeding van wettelijke (consumenten)rente berekend over de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] , als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal worden gelaten.
1.9.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.10. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] komt met zijn eerste vijf grieven op tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Het hof zal in hoger beroep uitgaan van de navolgende feiten. Daarmee kunnen de eerste vijf grieven in het principaal hoger beroep als beoordeeld en afgedaan worden beschouwd.
2.2.
Op 27 maart 2017 is overleden [de erflater] (hierna “erflater”), vader van [appellant] . Erflater was destijds meer dan vijfentwintig jaar de partner van [geïntimeerde] .
2.3.
Erflater is op 22 februari 2007 een geregistreerd partnerschap met [geïntimeerde] aangegaan. Bij testament van - eveneens - 22 februari 2007 (hierna “het testament”) heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. Erflater heeft in het testament een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van [geïntimeerde] en daarnaast de wettelijke verdeling van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing verklaard. Tot zijn erfgenamen heeft erflater [geïntimeerde] - voor 1/1000e deel - en twee van zijn (drie) kinderen, te weten [appellant] en [zus van appellant] , ieder voor de helft van 999/1000e deel, benoemd.
2.4.
In het testament is [geïntimeerde] aangewezen als executeur. Na het overlijden van erflater heeft [geïntimeerde] haar benoeming tot executeur aanvaard.
2.5.
Erflater heeft in zijn testament in artikel 4.2 het volgende bepaald:

4.2. Opeisbaarheid
Ik bepaal dat de vorderingen van mijn afstammelingen opeisbaar zijn in geval mijn partner:
(…)
d. onder curatele is gesteld of ingeval haar vermogen onder bewind is gesteld;
e. blijvend en metterwoon wordt opgenomen in een bejaardenoord of verpleeginrichting of vergelijkbare instelling voor zorg en/of verpleging, waarbij krachtens een wettelijke regeling aanspraak wordt gemaakt op het eigen vermogen van mijn partner, of (…).
2.6.
Erflater en [geïntimeerde] woonden in een huurwoning aan het [adres] te [plaats C] . In november 2016 heeft [geïntimeerde] een TIA gehad en is zij van 18 november 2016 tot en met 24 november 2016 opgenomen geweest in het Flevoziekenhuis. Aansluitend heeft [geïntimeerde] tot en met 24 januari 2017 verbleven op de tijdelijke afdeling van Flevoburen, een revalidatie-afdeling van het Flevoziekenhuis. Blijkens een (meermalen overgelegde) verklaring van 25 januari 2017 van een arts aldaar was het doel van deze opname ‘terugkeer naar huis’.
2.7.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep een productie (H11) in het geding gebracht, bestaande uit ’een “
Inventarisatie tbv Triage GRZ” gedateerd 21 november 2016.
In het formulier is onder andere aangevinkt “
Patiënt is wakker en kan vertellen wat hem/haar overkomen is” en achter het veld “
Cognitie” “
Patiënt geeft er blijk van informatie te kunnen opnemen en te reproduceren”. Ook is aangevinkt “
Patiënt geeft overtuigend aan toe te willen werken naar ontslag naar huis” en voorts is aangegeven: “
mw was al zorgafhankelijk ivm parkinson, is ook al bezig met een andere woning waar meer zorg geleverd kan worden, onduidelijk hoe nu revalidatie verloopt, mw is wel gemotiveerd, is zich bewust van haar huidige beperkingen, is nog erg vermoeid”. In het veld “
Psychisch functioneren” is “
Geen” aangevinkt, op alle aangegeven onderdelen, zoals geheugenverlies, desoriëntatie, gedragsstoornissen, stemmingsstoornissen en denk-/waarnemingsstoornissen. Bij ziekte-inzicht is aangegeven “
Ja”. Tevens staat aangevinkt dat de kans op terugkeer naar huis nog onduidelijk is, maar ook dat de verwachting is dat [geïntimeerde] na de geriatrische revalidatie (binnen 6 maanden) naar huis (of verzorgingshuis) zal kunnen.
2.8.
In het dossier bevindt zich een e-mailbericht van 19 juli 2017 van neuroloog J.M.J. Krul, waarin deze meldt:

Beste [Y]
Ik herinner mij het bezoek.
(…)
Uw moeder heeft een rapport dat voor zich spreekt.
Zij is gewoon niet dement en daar hoeft zij geen verantwoording over af te leggen”.
2.9.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als productie 15 in het geding gebracht een ‘
Verslag 15 februari 2018 door senior consultant [A] sociale woningbouw Ymere’. In eerste aanleg heeft de rechtbank deze productie aangemerkt als een verslag afkomstig van de betreffende medewerkster van de woningbouwvereniging. In hoger beroep staat vast dat dit verslag niet door de bettreffende medewerkster van de woningbouwvereniging is opgemaakt, maar dat de dochter van [geïntimeerde] , [Y] , dit verslag heeft opgesteld.
2.10.
Nadat [geïntimeerde] op 24 januari 2017 is teruggekeerd in de gezamenlijke woning aan het [adres] , heeft erflater op 8 februari 2017 een zware TIA gehad, waarop erflater is opgenomen in het Flevoziekenhuis.
2.11.
[geïntimeerde] , die zowel voorafgaande aan haar opname in het Flevoziekenhuis als na haar terugkeer naar het [adres] zorgbehoevend was (en dat ook thans nog is), is daarop ondergebracht bij woonzorgcentrum “ [het woonzorgcentrum] ” te [plaats C] , waar erflater na ontslag uit het ziekenhuis medio maart 2017, eveneens - in zorgwekkende toestand vanwege de gevolgen van de TIA – is ondergebracht. Aldaar is erflater op 27 maart 2017 overleden.
2.12.
[geïntimeerde] heeft tot augustus 2017 in [het woonzorgcentrum] gewoond. De huurovereenkomst van de woning aan het [adres] is in augustus 2017 geëindigd, nadat deze in ieder geval voor 23 mei 2017 was opgezegd. [geïntimeerde] is vanuit [het woonzorgcentrum] verhuisd naar een mantelzorgwoning, gelegen op een perceel grenzend aan het perceel waar haar dochter, [Y] , woont in [plaats B] . [geïntimeerde] is in aanzienlijke mate hulpbehoevend en is afhankelijk van verzorging.
2.13.
Op 12 december 2017 heeft [geïntimeerde] een zogenaamd levenstestament laten opstellen door een notaris. Voor zover van belang voor de beoordeling staat in dat levenstestament:

ALGEHELE VOLMACHT
(…)
Reden maken levenstestament
Ik vind het belangrijk om duidelijk vast te leggen hoe ik denk over bepaalde zaken, zowel op het persoonlijke als op het zakelijke gebied, voor het geval ik al dan niet onbekwaam ben. Hieronder versta ik: het tijdelijk of langdurig niet in staat zijn mijn wil te uiten en/of mijn belangen te behartigen.
(…)
Ik tref deze maatregelen om te voorkomen dat ik onder curatele wordt gesteld, dat over mijn goederen/vermogen een beschermingsbewind wordt ingesteld of dat ten behoeve van mij een mentorschap wordt ingesteld.
(…)
VOLMACHT
Ik geef volmacht aan: mijn zoon, [X] (…), en aan mijn dochter [Y] (…) hierna te noemen: “gevolmachtigde”, om de hieronder vermelde rechtshandelingen namens mij te verrichten.
Beheer en administratie
(…)
b. Bankrekeningen te openen en te voeren, bedragen te storten en op te nemen,
(…)
h. Mij te vertegenwoordigen bij de overheid en met name bij de posterijen en de belastingdienst.
(…)
PERSOONLIJKE WENSEN
Giften/schenkingen
(…)
Het is mijn wens dat de gevolmachtigde namens mij gebruikelijke giften doet. De gevolmachtigde mag in dat geval ook bovenmatige giften doen, als dat in het belang is (…) van mijn toekomstige erfgenamen of als dat belastingvoordelen voor hen kan opleveren.
(…)
VOORTDURING VOLMACHT
Deze volmacht eindigt uitdrukkelijk niet wanneer ik vanwege slechte fysieke of geestelijke gezondheid niet langer in staat ben mijn wil te bepalen, omdat deze volmacht is afgegeven met het doel om mede in die situatie de gevolmachtigde in staat te stellen mijn belangen te behartigen
(…)”.

3.Beoordeling

in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
3.1.
De rechtbank heeft vonnis gewezen tussen enerzijds [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, met aan zijn zijde als gevoegde partij zijn zuster en mede-erfgenaam [zus van appellant] , en anderzijds [geïntimeerde] in persoon en in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap, als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Daarbij heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard waar het betreft de vorderingen beschreven in 1.4. onder I. A. en B. en II. A. (die in hoger beroep enigszins is gewijzigd), voor zover deze waren gericht tegen [geïntimeerde] in de hoedanigheid van executeur. De overige vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank afgewezen.
In hoger beroep heeft [appellant] (in conventie) zijn eis gewijzigd en heeft hij zijn (aangepaste) vorderingen uitsluitend tegen [geïntimeerde] in persoon ingesteld.
Op de vordering (in reconventie) van de executeur heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de door haar in redelijkheid gemaakte en te maken kosten in verband met de gevoerde en te voeren procedures tussen de executeur en de kinderen van erflater, gelet op haar taak als executeur, hebben te gelden als schulden van de nalatenschap in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub d BW. [appellant] is in de kosten van de conventie en reconventie veroordeeld, daarbij ook in de kosten van [geïntimeerde] in beide hoedanigheden. Voor wat betreft de (terugbetaling van) proceskosten heeft [appellant] in dit hoger beroep [geïntimeerde] mede in haar hoedanigheid van executeur aangesproken.
3.2.
[appellant] komt in principaal hoger beroep op tegen het bestreden vonnis met zestien grieven, waarbij grief zes ontbreekt en twee maal een grief 13 is geformuleerd. [geïntimeerde] voert verweer en voert in incidenteel hoger beroep een grief aan, waarmee zij de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen aan de orde stelt. Daarbij heeft [geïntimeerde] een voorwaarde geformuleerd, waarbij zij aangeeft dat voor zover het hof van oordeel zou zijn dat [appellant] kan worden ontvangen in (zijn hoger beroep en in) zijn vorderingen jegens [geïntimeerde] in haar beide hoedanigheden, zij opkomt tegen de rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis.
3.3.
[appellant] heeft in het lichaam van zijn memorie van grieven een beroep gedaan op de exhibitieplicht opgenomen in artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. [appellant] heeft aangegeven dat [geïntimeerde] niet de gehele “Uitslag Triage GRZ”, in het geding heeft gebracht. (productie 3 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie). Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] alsnog het verslag als productie H11 in het geding gebracht waarmee voldoende aan dit verzoek is tegemoetgekomen.
De ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen
3.4.
Voor alle weren heeft [geïntimeerde] in principaal appel een beroep gedaan op de exceptio litis plurium consortium en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen. Voorts voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn appel voor zover dat is gericht tegen [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflater. In incidenteel hoger beroep stelt [geïntimeerde] aan de orde dat, zolang zij executeur is en gelet op de privatieve bevoegdheid van de executeur, de erfgenamen niet zelfstandig bevoegd zijn in rechte op te treden.
Het hof zal vooreerst beslissen op deze ontvankelijkheidsverweren.
3.5.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat in eerste aanleg de zus en mede-erfgenaam van [appellant] , [zus van appellant] , zich aan de zijde van [appellant] heeft gevoegd en dat, nu [zus van appellant] van het vonnis van de rechtbank niet in hoger beroep is gekomen, het vonnis tussen [geïntimeerde] en [zus van appellant] in kracht van gewijsde is gegaan. [geïntimeerde] stelt dat daarbij sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en dat het daarom zeer onwenselijk is indien ten aanzien van [appellant] en [zus van appellant] verschillende inhoudelijke beslissingen worden genomen. Nu [zus van appellant] door [appellant] niet mede in dit geding is opgeroepen, dient [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus [geïntimeerde] . Voorts voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen jegens [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur, omdat [appellant] geen vorderingen heeft op [geïntimeerde] in deze hoedanigheid maar in persoon, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld.
3.6.
[appellant] stelt dat geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Daarvan is volgens [appellant] sprake wanneer beslissingen gelijk dienen te luiden jegens alle erfgenamen en dat gaat in de praktijk over de wijze van verdeling van de nalatenschap. In onderhavig geding gaat het echter om de persoonlijke vordering van een kind op de langstlevende echtgenoot uit hoofde van de wettelijke verdeling. Daarbij voert [appellant] aan dat [zus van appellant] zich in eerste aanleg slechts gevoegd heeft aan de zijde van [appellant] en zelf geen vorderingen heeft ingesteld. Dat [zus van appellant] niet in hoger beroep is gekomen kan dan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] . Subsidiair verzoekt [appellant] gelegenheid te krijgen [zus van appellant] op de voet van artikel 118 Rv in het geding op te roepen.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt. Vanwege de toepassing van de wettelijke verdeling volgens artikel 4:13 Burgerlijk Wetboek, hebben [appellant] en [zus van appellant] als kinderen van erflater ieder een niet-opeisbaar vorderingsrecht verkregen op [geïntimeerde] in persoon als langstlevende echtgenoot. Een onverdeeldheid is niet ontstaan. De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is een eigen, aan [appellant] toekomende vordering, die losstaat van de vordering die [zus van appellant] uit hoofde van de wettelijke verdeling op [geïntimeerde] heeft verkregen. Het lot van de onderscheiden vorderingen van de kinderen op de langstlevende is niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van de door een van hen uit hoofde van zijn eigen vordering ingestelde rechtsvordering. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is ten aanzien van de vorderingen van [appellant] in hoger beroep dan ook geen sprake, zodat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.8.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur, stelt het hof vast dat [geïntimeerde] in de eerste aanleg in hoedanigheid van executeur vorderingen in reconventie tegen [appellant] heeft ingesteld (te weten tot verklaring voor recht en vergoeding van proceskosten) en dat die vorderingen in het vonnis waarvan beroep zijn toegewezen. Met zijn tweede grief 13 en zijn grieven 14 tot en met 16 komt [appellant] op tegen de toewijzing van die vorderingen die door [geïntimeerde] in die hoedanigheid zijn ingesteld, zodat [appellant] eveneens ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen [geïntimeerde] als executeur.
3.9.
De, gelet op het voorgaande voorliggende, incidentele grief van [geïntimeerde] , waarmee zij betoogt dat [appellant] als erfgenaam niet zelfstandig bevoegd is om tijdens de executele in rechte op te treden, kan evenmin slagen. De executeur is gedurende zijn beheer van de nalatenschap privatief bevoegd om de erfgenamen te vertegenwoordigen. Aan de executeur komt derhalve een exclusieve bevoegdheid toe om in rechte op te treden ter zake van het beheer van de nalatenschap (zodat een erfgenaam onbevoegd is om zelfstandig in rechte als eiser of als gedaagde op te treden). Dit staat echter los van de bevoegdheid van [appellant] de omvang en de opeisbaarheid van zijn vordering jegens [geïntimeerde] in persoon in rechte aan de orde te stellen.
3.10.
De tussenconclusie van het voorgaande is dat [appellant] kan worden ontvangen in zijn vorderingen in hoger beroep, en dat het incidenteel hoger beroep dat ertoe strekt dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen, niet slaagt. Zoals hiervoor in 2.1 reeds uiteengezet, zijn de grieven 1 tot en met 5 reeds besproken. Nu grief 6 ontbreekt, zal het hof thans overgaan tot bespreking van de resterende grieven in het principaal hoger beroep, de grieven 7 tot en met 16.
3.11.
[appellant] stelt met zijn achtste grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vordering van [appellant] niet reeds opeisbaar is geworden (direct) na het overlijden van erflater en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] niet (direct) na het overlijden van erflater niet blijvend en metterwoon in een verpleeginrichting of vergelijkbare instelling voor zorg en/of verpleging verbleef. [appellant] stelt dat de vorderingen van de erfgenamen opeisbaar zijn en blijven indien is voldaan aan één van de bepalingen als beschreven onder artikel 4.2 sub a tot en met e van het testament. [appellant] wijst op de omstandigheid dat de woning aan het [adres] al in maart 2017 geheel is leeg gehaald, zodat zelfs al voor het overlijden van erflater duidelijk was dat [geïntimeerde] niet zou terugkeren in deze woning. Daarnaast stond een eindinspectie van de woning voor 18 april 2017 gepland en was in mei 2017 al bekend dat de huurovereenkomst per augustus 2017 zou worden beëindigd. [geïntimeerde] heeft nimmer de intentie gehad naar deze woning terug te keren, aldus [appellant] . [appellant] wijst er nog op dat [Y] al op 15 november 2016 aan hem liet weten dat erflater en [geïntimeerde] zo spoedig mogelijk naar een verzorgingshuis moesten en dat het niet langer verantwoord was om thuis te wonen. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] het erg naar haar zin had in [het woonzorgcentrum] te [plaats C] en dat zij niet de intentie had deze plek te verlaten. Ook is zij daar verbleven voor een periode langer dan zes weken, hetgeen volgens (de site van) [het woonzorgcentrum] zelf geen tijdelijk verblijf is. Sinds 24 november 2016, althans vanaf 8 februari 2017 verbleef [geïntimeerde] blijvend en metterwoon in één of meer verpleeginrichtingen of iets soortgelijks, waarbij zij ook op grond van een wettelijke regeling moest bijdragen vanuit eigen vermogen, waardoor aan het bepaalde in artikel 4.2 sub e van het testament is voldaan.
[geïntimeerde] voert verweer dat in het navolgende aan de orde zal komen.
3.12.
Het hof is van oordeel dat niet reeds ten tijde van het overlijden van erflater – of enige tijd daarna tijdens het verblijf van [geïntimeerde] in een zorginstelling – sprake is geweest van het “
blijvend en metterwoon” verblijven van [geïntimeerde] in een instelling als bedoeld in artikel 4.2 sub e van het testament. Deze bepaling veronderstelt een zekere bestendigheid in het verblijf, en van bestendigheid in verblijf van [geïntimeerde] , voorafgaande aan haar verblijf in de mantelzorgwoning bedoeld onder 2.12, is onvoldoende gebleken.
Vanwege een TIA is [geïntimeerde] vanaf november 2016 - en tot in januari 2017 - tijdelijk opgenomen geweest in een ziekenhuis en een zorginstelling als hiervoor onder 2.6 beschreven. Uit het verslag van de Triage van november 2016 blijkt van de wens van [geïntimeerde] terug te keren naar huis: “
Patiënt geeft overtuigend aan toe te willen werken naar ontslag naar huis”. Ook blijkt daaruit dat het doel van de opname was “
terugkeer naar huis”.
Na een terugkeer naar de woning aan het [adres] begin 2017 is [geïntimeerde] , nadat erflater een (zware) TIA had gehad en plotsklaps in het ziekenhuis werd opgenomen, ondergebracht bij “ [het woonzorgcentrum] ”, een woonzorgcentrum te [plaats C] , omdat zij niet in staat was om alleen in de woning te blijven. Erflater is, na ontslag uit het ziekenhuis medio maart 2017, eveneens ondergebracht bij [het woonzorgcentrum] , waar hij op 27 maart 2017 is overleden.
In het verslag van de huisarts A. Ramiar van 9 februari 2017, waarin een wens van [geïntimeerde] voor een verwijzing naar een fysiotherapeut aan de orde komt, is ook opgenomen: “
woont tijdelijk bij [het woonzorgcentrum]”. Daarnaast heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegd een verslag van de huisarts van 7 maart 2017, waarin is aangegeven “
mevrouw en dochter willen een verwijzing voor logopedie (…) Zij willen mevrouw ook definitief bij hen laten wonen”. Indien deze meldingen worden bezien in het tijdverloop van de aandoening en het overlijden van erflater en de door [appellant] gestelde ontruiming van de woning, dan ondersteunen deze gegevens het door [geïntimeerde] geschetste verloop, waarbij het verblijf in [het woonzorgcentrum] bedoeld was als tijdelijk en haar wens in de omgeving van haar dochter te gaan verblijven reeds begin 2017 vaste vorm heeft gekregen.
De achtste grief faalt.
3.13.
Het geschil richt zich thans nog op de vraag naar de uitleg van artikel 4.2 sub d en e van het testament van erflater, namelijk of de situatie waarin [geïntimeerde] zich thans bevindt, misschien niet formeel, doch in ieder geval materieel overeenkomt met hetgeen erflater heeft beoogd in artikel 4.2 sub d en e als voorwaarden voor opeisbaarheid te stellen..
Alvorens het hof nader zal oordelen over de grieven (zeven en negen tot en met vijftien, waaronder tweemaal dertien), wenst het hof nader geïnformeerd te worden, met name door [geïntimeerde] zelf. Daartoe zal het hof een nadere comparitie van partijen gelasten, waarbij [geïntimeerde] in persoon aanwezig dient te zijn voor het verschaffen van inlichtingen.
3.14.
Nu het debat betreffende de grond van artikel 4.2 sub e ook handelt om de vraag of [geïntimeerde] bij de door haar ontvangen zorg een bijdrage uit “
eigen vermogen” is verschuldigd, wenst het hof door [geïntimeerde] nader te worden geïnformeerd over de door haar verschuldigde bijdragen in verband met de zorg die zij ontvangt, en over de vraag in hoeverre zij inteert op haar vermogen/de nalatenschap.
Uit een door [geïntimeerde] opgesteld processtuk (productie 35 memorie van grieven) blijkt dat [geïntimeerde] zelf heeft opgegeven dat zij behoefte heeft aan een aanvulling uit vermogen van € 1.500,- per maand. [geïntimeerde] dient het hof op de hoogte te brengen van alle kosten die zij heeft vanwege de haar toekomende zorg en vanwege haar woonsituatie (huur- en andere lasten). Voor wat betreft eerstgenoemde aanvulling, gaat het met name om - maar is het niet beperkt tot - de kosten uit hoofde van de Wet langdurige zorg en/of de WMO en de daaraan ten grondslag liggende CAK beschikkingen (in ieder geval nog de beschikking over 2020). Om een goed beeld te krijgen van de financiële lasten, wenst het hof inzage te krijgen in deze kosten en daarnaast inzage in het verloop van haar vermogen aan de hand van bankgegevens en belastingaangiften inclusief de daaraan ten grondslag liggende vermogensopstellingen en de belastingaanslagen over de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020.
3.15.
Dit alles leidt tot navolgende tussenbeslissing.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat partijen in persoon, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het hof - of een nader door het hof te benoemen raadsheer-commissaris -, waartoe een zitting zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader te bepalen tijdstip, tot het hiervoor onder 3.13 omschreven doel;
bepaalt dat partijen binnen 2 weken na heden op de rol hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor de eerstkomende 4 maanden kunnen opgeven, waarna het hof de dag en het tijdstip van de comparitie zal vaststellen, in welk geval behoudens klemmende redenen of overmacht geen uitstel van de comparitie meer zal worden verleend;
bepaalt dat [geïntimeerde] uiterlijk vier weken na heden de gegevens als bedoeld onder 3.14. in viervoud zal indienen bij het hof (enquêtebureau van de sector handelsrecht);
bepaalt dat partijen uiterlijk 2 weken vóór de dag van de comparitie de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep willen doen, in kopie over zullen leggen door toezending aan het hof (roladministratie van de sector handelsrecht) en de wederpartij;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.