In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2020. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van cocaïne. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 18.720,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat de betrokkene een bedrag van € 24.960,- zou betalen aan de Staat.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 december 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 februari 2019 tot en met 25 april 2019 cocaïne heeft verkocht en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moet worden op € 24.960,-. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 2.011,61 aan de Staat moet betalen, na aftrek van een terugvordering van de bijstandsuitkering door de gemeente Haarlem.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.011,61, na in mindering te brengen van het bedrag dat de gemeente Haarlem terugvordert. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 40 dagen.