ECLI:NL:GHAMS:2021:4297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
23-001950-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering in verband met cocaïnehandel en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2020. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van cocaïne. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 18.720,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat de betrokkene een bedrag van € 24.960,- zou betalen aan de Staat.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 december 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 februari 2019 tot en met 25 april 2019 cocaïne heeft verkocht en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moet worden op € 24.960,-. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 2.011,61 aan de Staat moet betalen, na aftrek van een terugvordering van de bijstandsuitkering door de gemeente Haarlem.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.011,61, na in mindering te brengen van het bedrag dat de gemeente Haarlem terugvordert. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 40 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001950-20 (ontneming)
datum uitspraak: 17 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-100465-19 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 24.960,-.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank van 1 september 2020 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Daarnaast heeft de rechtbank bij (ontnemings)vonnis van dezelfde datum de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 18.720,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld voor het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van cocaïne in de periode van 1 februari 2019 tot en met 25 april 2019. Het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel in de vordering van het openbaar ministerie vloeit tevens voort uit andere strafbare feiten dan het bewezenverklaarde feit in de onderliggende strafzaak, nu voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan (artikel 36e, lid 2, Wetboek van Strafrecht).

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 2.011,61 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden vastgesteld, omdat in de hoofdzaak slechts een korte dealperiode is tenlastegelegd en bewezenverklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Net als de advocaat-generaal en in overeenstemming met het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het Rapport) is het hof van oordeel dat de handelsperiode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel, met inachtneming van het bepaalde in artikel 36e, tweede lid, Sr dient te worden bepaald, achttien maanden bedraagt, waarbij de betrokkene op vier handelsdagen per week ongeveer acht dagelijkse afnemers had. Het hof baseert zijn oordeel op de verklaringen van verschillende getuigen waarin zij aangeven hoe lang zij al drugs kochten van de betrokkene en op de door de politie gedane observaties. [1] Voorts neemt het hof de in het Rapport voorgestelde gemiddelde en tevens ambtshalve bekende prijs per 0.4 á 0.5 gram cocaïne, te weten € 20,- over in zijn berekening. [2] De kosten worden tevens in overeenstemming met het Rapport vastgesteld op 50% van de verkoopprijs. [3]
Gelet op het voorgaande stelt het hof de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt vast:
Opbrengst per dag: € 160,- (8 x € 20,- per afname)
Totale opbrengst 18 maanden: € 49.920,- (4 dagen per week x € 160,- = € 640,-. € 640,- x 78 weken)
Totale kosten á 50%: € 24.960,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 24.960,-

Verplichting tot betaling aan de Staat

De gemeente Haarlem heeft aangekondigd de bijstandsuitkering van de betrokkene (deels) terug te vorderen nu deze (de inkomsten uit) zijn cocaïnehandel niet heeft opgegeven zodat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het bedrag dat zal worden teruggevorderd is door de gemeente vastgesteld op € 22.948,39. [4] Het hof volgt de advocaat-generaal in haar vordering dit bedrag in mindering te brengen op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 24.960 – € 22.948,39 =)
€ 2.011,61.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
24.960,00 (vierentwintigduizend negenhonderdzestig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.011,61 (tweeduizend elf euro en eenenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 40 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2021.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Het Rapport, p. 7-8.
2.Het Rapport, p. 9.
3.Het Rapport, p. 10.
4.E-mail van 1 november 2021 van mw. [naam] van de gemeente Haarlem.