ECLI:NL:GHAMS:2021:4247

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
23-001137-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en strafvermindering wegens vormverzuim bij bedreiging van politieambtenaren tijdens coronapandemie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 18 mei 2020, waarin hij was veroordeeld voor bedreiging van politieambtenaren. De tenlastelegging betrof bedreiging met zware mishandeling door te dreigen hen in het gezicht te hoesten met het coronavirus, en het bespugen van een politieambtenaar. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, omdat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte recht had op strafvermindering van 20 procent. Het hof oordeelde dat de bedreigingen, in het licht van de coronapandemie, voldoende ernstig waren om als bedreiging met zware mishandeling te worden gekwalificeerd. De verdachte werd echter niet strafrechtelijk bestraft, omdat hij reeds een ISD-maatregel had opgelegd gekregen. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij immateriële schadevergoeding werd toegekend aan de benadeelden, die als gevolg van de bedreigingen psychisch onbehagen hadden ervaren. De vorderingen van de benadeelde partijen werden toegewezen tot bedragen van €150,00 voor de eerste twee benadeelden en €400,00 voor de derde benadeelde, met wettelijke rente vanaf de datum van de feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001137-20
datum uitspraak: 22 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-124957-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in JC Zaanstad EMD te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 8 mei 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, een of meerdere politieambtena(a)r(en), te weten [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door - de dreigende woorden: "Ik heb Corona moet ik je in je gezicht hoesten ofzo, maar je hebt nu toch al Corona dus het maakt niet uit", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij, op of omstreeks 8 mei 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, een politieambtenaar [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde 3] te bespugen;
2. subsidiair
hij, op of omstreeks 8 mei 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk een politieambtenaar, te weten [benadeelde 3], gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling en/of door feitelijkheden heeft beledigd door die [benadeelde 3] te bespugen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing en bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bespreking van het gevoerde verweer ten aanzien van het voorbereidend onderzoek

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daartoe heeft de raadsvrouw kortgezegd aangevoerd dat de aanhouding onrechtmatig was, nu geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van enig strafbaar feit. Gelet op het feit dat de verdachte niet op de hoogte was van de reden van zijn aanhouding en dat een inbreuk is gemaakt op zijn lichamelijke integriteit door hem te boeien, te fouilleren en van zijn vrijheid te beroven, is sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting van alle bevindingen die zijn gevolgd op het verzuim en subsidiair tot strafvermindering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormverzuim dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof is - met de advocaat-generaal en de verdediging - van oordeel dat er in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim, nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat op het moment van aanhouding reeds sprake was van feiten en omstandigheden die aanhouding van de verdachte rechtvaardigden. Een aanhouding en de daarop volgende veiligheidshandelingen zijn ingrijpende maatregelen en de onrechtmatige toepassing daarvan is in strijd met het recht op (bewegings)vrijheid (artikel 5 EVRM) en lichamelijke integriteit (artikel 8 EVRM). Het hof is dan ook van oordeel dat de onrechtmatige aanhouding van verdachte een zodanig ernstig verzuim betreft dat met de constatering van het verzuim niet kan worden volstaan. Het verzuim rechtvaardigt, naar het oordeel van het hof, in dit geval een strafvermindering van 20 procent.
Uitsluiting van de processen-verbaal waarin de gebeurtenissen volgend op de aanhouding worden omschreven, acht het hof echter niet noodzakelijk. Daartoe overweegt het hof dat ook als zou worden aangenomen dat de verdachte tot het eerste verhoor niet wist waarom hij was aangehouden, de uitsluiting van de hiervoor genoemde stukken niet noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Niet gesteld of gebleken is hoe de gestelde onwetendheid van de verdachte de uitoefening van de rechten van de verdediging in de strafprocedure heeft geschaad. Evenmin is sprake van een zodanig vormverzuim dat het hof bewijsuitsluiting noodzakelijk acht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Het hof concludeert dat het vormverzuim dan ook niet van zodanige ernst is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan.

Bespreking van een bewijsverweer

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde feit bepleit dat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken, omdat het enkele bespugen niet kan leiden tot de redelijke vrees dat aangever het leven zou verliezen dan wel zwaar zal worden mishandeld, nu in de tenlastelegging geen corona-gerelateerde omstandigheid is opgenomen. De raadsvrouw is van mening dat in dat geval sprake is van belediging, zoals onder 2 subsidiair is tenlastegelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was reeds algemeen bekend dat het virus de functie van de longen maar ook van andere vitale organen ernstig kan aantasten en dat een aanzienlijk aantal mensen niet (volledig) herstelden van het virus. Het nieuws werd ten tijde van de tenlastegelegde gedraging gedomineerd door berichten over deze mogelijke gevolgen van het Covid-19 virus. Het hof is van oordeel dat deze gevolgen dan ook van algemene bekendheid kunnen worden geacht.
Ook was reeds algemeen bekend dat het virus onder meer tussen personen kan worden overgedragen door middel van speeksel. De bekendheid van de verdachte met deze mogelijkheid van overdracht van het virus blijkt uit zijn uitlating tegenover de politieambtenaren [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat ook bij de aangever [benadeelde 3], door het spugen door de verdachte in zijn gezicht, in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop – minstgenomen in voorwaardelijke zin – ook was gericht. Dat in de tenlastelegging niet expliciet aan corona is gerefereerd doet daaraan niet af, gelet op de context waarin het bespugen van [benadeelde 3] door de verdachte plaatsvond.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 8 mei 2020 te Amsterdam, meerdere politieambtenaren, te weten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft bedreigd met zware mishandeling, door de dreigende woorden: "Ik heb Corona. Moet ik je in je gezicht hoesten ofzo? Maar je hebt nu toch al Corona dus het maakt niet uit", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2. primair
hij op 8 mei 2020 te Amsterdam een politieambtenaar [benadeelde 3] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [benadeelde 3] te bespugen.
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en onder 2 subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en onder 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen weken met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof primair verzocht, gelet op de recent aan de verdachte opgelegde ISD-maatregel, toepassing te geven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht en geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de in eerste aanleg opgelegde straf te matigen.
Het hof heeft in hoger beroep de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte in aanmerking genomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling van twee verbalisanten door te dreigen hen, besmet met Corona in het gezicht te hoesten. Ook heeft de verdachte een hulpofficier van justitie bedreigd met zware mishandeling door in het gezicht te spugen. Het is onacceptabel dat iemand in een tijd waarin de samenleving zwaar onder druk staat door een heersende corona-pandemie dergelijk bedreigend en ondermijnend gedrag ten toon spreidt. De maatschappij als geheel, en met name beroepsgroepen werkzaam in de zorg, in de handhaving van de openbare orde en belast met de zorg voor ingeslotenen, verdienen bescherming tegen dergelijk gedrag. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 oktober 2021 is hij vele malen eerder veroordeeld. Het voorgaande rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op de hierna te bespreken omstandigheden, zal het hof hiertoe echter niet overgaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de onderhavige zaak aanvankelijk behandeld zou worden op een eerdere terechtzitting van het hof op 17 mei 2021, gelijktijdig met een andere hogerberoepzaak van de verdachte. De behandeling van deze zaak is op die dag aangehouden omdat de raadsvrouw voor deze zaak geen oproep had ontvangen en zich daarom niet op de behandeling daarvan had kunnen voorbereiden. Vervolgens heeft het hof ten aanzien van de ter terechtzitting van 17 mei 2021 resterende zaken op 31 mei 2021 aan de verdachte de maatregel van ISD voor de duur van achttien maanden opgelegd, in het kader waarvan de verdachte zich momenteel in een inrichting voor stelselmatige daders bevindt. Gelet op de in dat arrest gegeven strafmotivering acht het hof hoogst onwaarschijnlijk dat een hogere straf of maatregel zou zijn opgelegd dan de ISD-maatregel van 18 maanden indien ook de onderhavige zaak bij de oplegging van die maatregel zou zijn betrokken. Daarom acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd ten aanzien van het onder 1 en onder 2 primair bewezenverklaarde.
Aangezien het hof geen straf of maatregel oplegt, komt het niet toe aan de vermindering van de straf vanwege het geconstateerde vormverzuim.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 9a, 36f, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht zijn toegepast.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Ten aanzien van elk de vorderingen van drie benadeelde partijen, [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3], stelt het hof het volgende voorop.
Bij delicten zoals de onderhavige, die geen direct lichamelijk letsel ten gevolge hebben gehad, dient te worden bezien of sprake is van aantasting in eer en goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek. Voor een aantasting van de persoon op andere wijze is enkel psychisch onbehagen of zichzelf gekwetst voelen niet voldoende. De benadeelde dient voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waarbij naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel had kunnen worden vastgesteld. Het hof is van oordeel dat hieraan in deze zaak, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, is voldaan.

Vordering van [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 150,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen. De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De verdachte heeft, toen de benadeelde partij hem vasthield in verband met de zojuist verrichte aanhouding, in een tijd waarin de coronapandemie in alle hevigheid gaande was zijn hoofd in de richting van de benadeelde partij gewend en daarbij gezegd dat hij corona had en dat hij de benadeelde partij in haar gezicht kon gaan hoesten. Deze uitingen vormen een bedreiging van een zodanige aard en onder zodanige omstandigheden dat deze bij de benadeelde partij de redelijke vrees kon opwekken dat zij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij zich direct bewust was van de gevolgen van een eventuele besmetting maar dat zij zich door haar functie niet kon onttrekken aan de situatie. Ook na het incident ervoer de benadeelde partij veel spanning omdat zij door de verklaring van de verdachte vreesde voor besmetting en de gevolgen daarvan voor zichzelf, voor haar jonge kinderen en hun vader en voor haar haar moeder en haar hoogbejaarde opa en oma, die in de risicogroep vallen. Omdat zij wilde voorkomen dat zij anderen zou kunnen besmetten, heeft zij zich enige tijd geïsoleerd gehouden van haar omgeving. Door de bewezenverklaarde bedreiging te uiten heeft de verdachte deze vrees en spanning bij de benadeelde partij doen ontstaan.
Het hof acht de verzochte schadevergoeding, mede gezien de aard en ernst van de normschending in deze periode waarin besmetting met het coronavirus wereldwijd tot ernstige gevolgen leidde, dan ook billijk en zal de vordering toewijzen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 150,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen. De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De verdachte heeft, toen de benadeelde partij hem ging fouilleren, in een tijd waarin de coronapandemie in alle hevigheid gaande was tegen de benadeelde partij gezegd dat hij Corona had, dat hij de benadeelde partij in zijn gezicht kon gaan hoesten en dat de benadeelde partij nu toch al Corona zou hebben, zodat het niet uitmaakte. Deze uitingen vormen een bedreiging van zodanige aard en onder zodanige omstandigheden dat deze bij de benadeelde partij de redelijke vrees kon opwekken dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij direct schrok en stress ervoer, omdat hij dacht aan de gevolgen voor hemzelf, zijn jonge gezin en zijn ouders, die in de risicogroep vallen. Door zijn functie kon hij zich echter niet onttrekken aan de situatie. Ook na het incident ervoer de benadeelde partij druk en stress door de onzekerheid of hij was besmet. In die tijd heeft hij zich ook in zijn huis niet vrij gevoeld om te bewegen. Door de hierboven genoemde bedreiging te uiten heeft de verdachte deze vrees en spanning bij de benadeelde partij doen ontstaan.
Het hof acht de verzochte schadevergoeding, mede gezien de aard en ernst van de normschending in deze periode waarin besmetting met het coronavirus wereldwijd tot ernstige gevolgen leidde, dan ook billijk en zal de vordering toewijzen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 150,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de beslissing van de politierechter ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij te bevestigen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht geen hogere schadevergoeding toe te wijzen dan reeds is toegekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft de benadeelde partij in een tijd waarin de coronapandemie in alle hevigheid gaande was van dichtbij bespuugd, waarbij zijn spuug onder andere in het rechteroog van de benadeelde partij is terechtgekomen. De benadeelde partij heeft van zijn collega’s vernomen dat de verdachte had gezegd met Corona besmet te zijn. Dit is een bedreiging van zodanige aard en onder zodanige omstandigheden gedaan dat deze in het algemeen en dus ook bij dit slachtoffer de redelijke vrees kan opwekken dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij door het incident erg bang is geweest voor een besmetting, met ernstige fysieke gevolgen van dien.
Het hof acht de verzochte schadevergoeding, mede gezien de aard en ernst van de normschending in deze periode waarin besmetting met het coronavirus wereldwijd tot ernstige gevolgen leidt, billijk tot een bedrag van € 400,00 en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Voor het overige wijst het hof de vordering van deze benadeelde partij af.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3], ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 mei 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. R.D. van Heffen en mr. R. Kuiper,
in tegenwoordigheid van mr. W. Albers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 november 2021.
Mr. L.I.M. van Bergen is buiten staat dit arrest te mede ondertekenen.
=========================================================================
[…]