ECLI:NL:GHAMS:2021:4240

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.281.742/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een levensverzekering in het kader van de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de opgebouwde waarde van een levensverzekering tussen voormalige echtelieden na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen is op 12 januari 2001 ontbonden, en de vrouw heeft een levensverzekering afgesloten die op 1 november 2022 een bedrag van € 54.453,63 zal uitkeren. De man, die medeverzekeringsnemer is, vordert een deel van de waarde van de polis, terwijl de vrouw stelt dat zij als enige gerechtigd is tot de opgebouwde waarde. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vrouw de enige gerechtigde is, maar de man is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt, wat betekent dat beide partijen recht hebben op een gelijk aandeel in de waarde van de polis. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de man een bedrag van € 7.081,21 moet betalen, wat overeenkomt met de helft van de waarde van de polis per de datum van echtscheiding, vermeerderd met rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze in het voordeel van de vrouw was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.281.742/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/15/296061 / HA ZA 19-722
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 december 2021
inzake
[de man]
wonend te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. O. Huisman te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de vrouw] ,
wonend te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.C. Wingen te Heemstede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 7 juli 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) van 8 april 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, naar het hof begrijpt, voor zover daarin:
- voor recht is verklaard dat de vrouw als enige gerechtigd is in de opgebouwde waarde van de polis levensverzekering in de periode 12 januari 2001 tot 1 november 2022 en de man geen aanspraak kan maken op de opgebouwde waarde in deze periode, en;
- is afgewezen zijn vordering de vrouw te veroordelen aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting op 1 november 2022 of zoveel eerder of later als de verzekering wordt uitgekeerd een bedrag van € 20.880,60 te voldoen;
en, opnieuw rechtdoende, de vrouw te veroordelen om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 7.081,21 aan de man te betalen.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in hoger beroep dan wel deze af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
De vrouw heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten, voor zover van belang in hoger beroep, neer op het volgende.
2.2.
Partijen zijn voormalige echtelieden. Het huwelijk is op 12 januari 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 3 oktober 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen echtgenoten geen enkele gemeenschap zal bestaan maar dat na ontbinding van het huwelijk door hen zal worden afgerekend alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.3.
De vrouw is voorafgaande aan het huwelijk op 1 december 1992 eigenaar geworden van de woning aan [adres] te [plaats B] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning heeft de vrouw (onder meer) met Woonfonds Nederland B.V. (hierna Woonfonds) een hypothecaire geldlening afgesloten ten bedrage van € 54.453,63. De vrouw voldoet de aan deze geldlening verbonden lasten.
2.4.
De vrouw heeft destijds bij Woonfonds tevens een Spaargarant verzekering afgesloten waarvan de opbrengst is verpand aan de hypotheekhouder (hierna: de polis). Dit betreft een levensverzekering met als einddatum 1 november 2022. Op die datum zal ter aflossing van de hypothecaire geldlening het bedrag van € 54.453,63 worden uitgekeerd. De vrouw voldoet de verschuldigde maandelijkse premiebetalingen.
2.5.
Nadat partijen op 18 april 1995 zijn gehuwd is de man bij akte van 23 april 1996 als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden tot nakoming van alle uit de hypothecaire geldlening voortvloeiende verplichtingen. Daarnaast is de man vanaf 29 januari 1999 medeverzekeringnemer en -verzekerde onder de polis.
2.6.
Na ontbinding van het huwelijk hebben partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een procedure gevoerd bij de rechtbank Haarlem. De man heeft in die procedure aanspraak gemaakt op verrekening van de overwaarde in de woning. Bij tussenvonnis van 8 maart 2006 (in de koptekst staat ten onrechte vermeld: 15 februari 2006) heeft de rechtbank het volgende overwogen:
2.5
[de vrouw] is er niet in geslaagd te bewijzen dat zij met [de man] is overeengekomen dat de echtelijke woning en de inboedel buiten de verrekening zouden blijven.(…)
2.6
Het vorenstaande brengt mee dat partijen tot verrekening moeten overgaan, waarbij al hun bezittingen per datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, naar de rechtbank aanneemt een datum ergens medio 2000, moeten worden betrokken.
2.7
Met uitzondering van de aan [de vrouw] toebehorende woning en de daaraan klevende geldschulden hebben de partijen onvoldoende gegevens verschaft om enige verrekening te maken, zodat de te geven eindbeslissing zich tot die woning en schulden zal beperken.
2.8
De waarde van de woning per medio 2000 zal nog moeten worden bepaald. Daartoe zal een deskundige worden benoemd om de woning per die datum te taxeren.
2.9
Met betrekking tot de schulden staat als onbetwist vast dat er een schuld aan de bank is van ongeveer EUR 55.000,- terwijl de waarde van de polis per medio 2000 kan worden geschat op EUR 5.000,-, zodat er in ieder geval een schuld was van per saldo EURO 50.000,-.
2.1
[de vrouw] heeft gesteld dat zij ter zake van de woning ook een schuld heeft aan haar moeder en haar broer ter grote van 75% van de waarde van de woning. [de man] heeft deze stelling betwist, waarna [de vrouw] is toegelaten tot het bewijs van deze stelling. [de vrouw] heeft als getuige haar moeder [getuige 1] , haar broer [getuige 2] en haar oom [getuige 3] doen horen. Op grond van hun verklaringen in onderling verband en samenhang bezien, is bewezen dat [de vrouw] ten tijde van de aankoop van de woning een bedrag van fl. 200.000,- van haar moeder en haar broer heeft geleend en dat zij over dit bedrag geen rente hoefde te betalen, onder de voorwaarde dat bij verkoop van de woning 75% van de opbrengst aan haar moeder en haar broer ten goede zou komen. Dit bewijs is niet door tegenbewijs ontkracht, zodat [de vrouw] op dit punt is geslaagd in de bewijslevering. Bij de verrekening dient daarom 75% van de waarde van de woning buiten beschouwing te blijven en van de overige 25% dient nog de schuld aan de bank (per saldo dus EUR 50.000,-) te worden afgetrokken.
2.7.
Bij eindvonnis van 16 mei 2007 heeft de rechtbank vervolgens het volgende overwogen en beslist:
2.4
Nu [de man] de rechtbank niet in de gelegenheid heeft gesteld de waarde per medio 2000 van de woning [adres] te [plaats B] te bepalen, kan de rechtbank voorts gelet op hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen en beslist in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.10 uit het tussenvonnis van 15 februari 2006(hof: 8 maart 2006)
niet vaststellen dat [de man] tegenover [de vrouw] enige aanspraak op verrekening heeft. De vordering van [de man] zal daarom worden afgewezen.
2.8.
De man heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij dit hof. Bij arrest van 17 februari 2009 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de polis alsmede de waarde daarvan aan de vrouw worden toegedeeld en voor recht verklaard dat de vrouw als enige gerechtigd is in de opgebouwde waarde van de polis levensverzekering in de periode 12 januari 2001 tot 1 november 2022 en de man geen aanspraak kan maken op de opgebouwde waarde in deze periode. Voorts heeft de rechtbank afgewezen de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting op 1 november 2022 of zoveel eerder of later als de verzekering wordt uitgekeerd een bedrag van € 20.880,60 te voldoen. De man komt tegen dit oordeel op met twee grieven.
3.2.
Voor zover de man met zijn eerste grief heeft betoogd dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld, overweegt het hof dat het hoger beroep er mede toe dient om tekortkomingen in eerste aanleg of daar opgetreden omissies te herstellen. Voor zover de inhoud van de memorie van grieven op dergelijke tekortkomingen betrekking heeft en deze in hoger beroep van belang zijn, zal het hof daarop hierna ingaan. Het belang bij een afzonderlijke beoordeling van zijn grief ontbreekt dan ook.
3.3.
Met zijn tweede grief voert de man -samengevat- aan dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat een eventueel vergoedingsrecht van de vrouw ter zake de eventuele onderwaarde van de woning dan wel saldo hypothecaire geldlening per datum echtscheiding is verjaard op 12 januari 2006. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds de interne draagplicht tussen partijen en anderzijds de relatie tussen partijen en de hypotheekhouder. De man stelt daartoe dat in de procedure die in 2006/2007 is gevoerd bij de rechtbank Haarlem, de man uitsluitend aanspraak heeft gemaakt op de verrekening van de overwaarde in de woning. De vrouw heeft nooit aanspraak gemaakt op verrekening van een eventuele onderwaarde van de woning. Dit recht is verjaard op 12 januari 2006, vijf jaar na de datum van de ontbinding van het huwelijk. Ook de polis levensverzekering is nog niet verdeeld. Deze polis is een eenvoudige gemeenschap en de man is dan ook op grond van artikel 3:166 lid 2 BW gerechtigd tot de helft van de waarde daarvan. De man betwist dat uit de onderlinge rechtsverhouding een andere verdeling voortvloeit, waartoe hij wijst op de huwelijkse voorwaarden. Uitsluitend de premies die de vrouw vanaf 12 januari 2001 heeft voldaan moeten met de waarde worden verrekend. De waarde van de polis per 12 januari 2001 vermeerderd met de rentevergoeding over de periode van 12 januari 2001 tot en met 8 april 2020 bedraagt € 14.162,42, waarvan hem de helft (€ 7.081,21) toekomt, aldus de man.
3.4.
De vrouw betoogt dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat hij in wezen over hetzelfde geschil procedeert als het geschil dat aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken van de rechtbank en het hof in 2006/2007 en 2009 (hof: zie hiervoor onder 2.6 tot en met 2.8), namelijk de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Deze beslissingen zijn in kracht van gewijsde gegaan. Voorts doet de vrouw een beroep op rechtsverwerking nu de man 18 jaar heeft gewacht met het instellen van deze vordering.
De vrouw voert inhoudelijk primair aan dat de man niet gerechtigd is tot enige waarde van de polis. Zij betwist dat zij ten tijde van de uitbetaling van de polis zal worden overbedeeld, omdat daartegenover de hypothecaire schuld staat. De polis is verpand aan de hypotheekhouder. Er is geen sprake van een onder- en/of overbedeling, omdat er geen sprake is van een vordering dan wel vergoedingsrecht. Zelfs als dat wel het geval zou zijn, verjaart een dergelijke vordering niet nu het om een onverdeeld goed c.q. schuld gaat. Subsidiair stelt de vrouw dat de man bij een eventuele verdeling hoogstens de helft van € 5.000,- kan toekomen, te weten de opgebouwde waarde tot 12 januari 2001 (datum ontbinding huwelijk) omdat zij sinds die datum de premie heeft betaald.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. Onbetwist is dat de man sinds 29 januari 1999 medeverzekeringsnemer en medeverzekerde is onder de polis. In zoverre is er dan ook sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW die als uitgangspunt tussen partijen dient te worden verdeeld. In de procedure die heeft geleid tot de hiervoor onder 2.6 tot en met 2.8 genoemde uitspraken was aan de orde de vordering van de man tot verrekening van de waarde van de aan de vrouw toebehorende woning op grond van de huwelijkse voorwaarden. In die procedure is de waarde van de polis wel aan de orde gekomen bij de vaststelling van de resterende hypotheekschuld ter bepaling van de te verrekenen overwaarde van de woning, maar heeft geen verdeling van de polis plaatsgevonden. De vordering van de man in de onderhavige procedure betreft dan ook een andere kwestie. Het hof acht de man derhalve ontvankelijk in zijn vordering.
3.6.
Ook het beroep van de vrouw op rechtsverwerking (artikel 6:2 lid 2 BW) wordt afgewezen. De man kan te allen tijde vragen om verdeling van de polis. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen moet sprake zijn van de situatie dat de man zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht. Dat hij zich eerst in de onderhavige procedure beroept op zijn recht op verdeling kan niet tot de conclusie leiden dat hij dat recht heeft verwerkt nu het enkele tijdsverloop daartoe onvoldoende is en gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van zodanig gedrag of uitlatingen van de man waardoor bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij zijn aanspraken op de polis niet meer geldend zou maken.
3.7.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, vormt de polis een tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap. Tegen de beslissing van de rechtbank de polis aan de vrouw toe te delen is geen van partijen in hoger beroep opgekomen, zodat die toedeling als uitgangspunt heeft te gelden. Uit artikel 3:166 lid 2 BW vloeit voort dat ieder van partijen een gelijk aandeel in de polis hebben, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Dat van dat laatste sprake is, is gesteld noch gebleken. In beginsel dient dan ook de vrouw aan de man de helft van de waarde van de polis op de peildatum te vergoeden, tenzij op de voet van artikel 3:166 lid 3 BW in verbinding met artikel 6:2 BW op grond van de redelijkheid en billijkheid de waarde anders dan bij helfte dient te worden verdeeld. De peildatum voor de waardebepaling is de datum van de feitelijke verdeling, te weten 8 april 2020, de dagtekening van het bestreden vonnis. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw vanaf de datum van echtscheiding (12 januari 2001) als enige de premies voor de verzekering heeft betaald, terwijl de man als verzekeringsnemer ook gehouden was de helft van de premies te betalen. In deze omstandigheid ziet het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding niet uit te gaan van een verdeling van de waarde bij helfte, maar van de waarde per 12 januari 2001 vermeerderd met de rentevergoeding die op grond van artikel 17 van de “Algemene Voorwaarden Levensverzekeringen en Productvoorwaarden Spaargarant verzekering” wordt betaald over de waarde verzekering per 12 januari 2001, overeenkomstig de vordering van de man.
Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om de polis aan haar toe te delen zonder dat zij enige vergoeding aan de man hoeft te betalen. De omstandigheid dat de polis is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening en verpand is aan de bank tot zekerheid voor die hypothecaire geldlening, is daartoe onvoldoende. Deze constructie geeft de geldverstrekker meer zekerheid dat de geldlening aan het einde van de looptijd kan worden afgelost, maar brengt niet zonder meer mee dat de man moet meedelen in de schuld, zoals de vrouw betoogt. Dit zou anders kunnen zijn wanneer partijen daarover een afspraak hadden gemaakt, maar dat is gesteld noch gebleken. Dat alleen de vrouw vanaf de datum ontbinding van het huwelijk de premies heeft betaald betekent niet dat de man niet zou mogen meedelen in het rendement dat wordt betaald over het opgebouwde gedeelte per echtscheidingsdatum.
Het beroep van de man op verjaring behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
De man heeft de helft van € 14.162,42 gevorderd, bestaande uit de waarde van de polis per 12 januari 2001 (€ 5.000,-) vermeerderd met de rentevergoeding van 5,4% over de periode van 12 januari 2001 t/m 8 april 2020. De vrouw heeft deze berekening als zodanig niet betwist.
Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De vordering van de man ligt voor toewijzing gereed.
3.8.
Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren, nu zij ex-echtgenoten zijn. Om dezelfde reden ziet het hof geen aanleiding anders over de proceskosten in eerste aanleg te oordelen dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft gedaan.
3.9.
De slotsom is dat de eerste grief van de man faalt en dat zijn tweede grief slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin voor recht is verklaard dat de vrouw als enige gerechtigd is in de opgebouwde waarde van de polis in de periode 12 januari 2001 tot 1 november 2022 en de man geen aanspraak kan maken op de opgebouwde waarde in deze periode, en is afgewezen de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting op 1 november 2022 of zoveel eerder of later als de verzekering wordt uitgekeerd een bedrag van € 20.880,60 te voldoen, en het hof zal, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw veroordelen om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 7.081,21 aan de man te betalen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de rechtbank voor recht heeft verklaard dat de vrouw als enige gerechtigd is in de opgebouwde waarde van de polis in de periode 12 januari 2001 tot 1 november 2022 en de man geen aanspraak kan maken op de opgebouwde waarde in deze periode, en heeft afgewezen de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting op 1 november 2022 of zoveel eerder of later als de verzekering wordt uitgekeerd een bedrag van € 20.880,60 te voldoen, en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 7.081,21 (zevenduizendeenentachtig euro en eenentwintig eurocent);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers en mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.